Factsheet: Wat weten we over Nederlanders met een migratieachtergrond en criminaliteit?

Sinds de jaren 80 wordt er discussie over gevoerd: zijn bepaalde bevolkingsgroepen met een migratieachtergrond (tot voor kort allochtonen) crimineler dan andere groepen? Is het een taboe om hierover te spreken?  In hoeverre spelen religieuze of culturele factoren een rol? Is de etnische achtergrond wel relevant?  Of is het niet relevant en draagt het benoemen van etnische kenmerken in daderprofielen alleen maar bij aan etnisch profileren?  In deze factsheet cijfers, verklaringen en het beleid.  

(deze tekst is oorspronkelijk in 2010 door Ewoud Butter geschreven en kreeg geregeld een update, voor de laatste keer in 2017).

Cijfers

Allereerst de cijfers. Het laatse Jaarrapport Integratie (2016) geeft "een overzicht van de mate waarin personen met een migratieachtergrond overeenkomen met en verschillen van personen met een Nederlandse achtergrond [voorheen autochtoon] op het gebied van bevolking, onderwijs, arbeid, inkomen, uitkeringen, criminaliteit en maatschappelijke participatie".

In het Nederlandse integratiebeleid, en ook in dit rapport, ligt de focus al decennia op Turkse, Marokkaanse en Surinaamse Nederlanders en Nederlanders met een Antilliaanse achtergrond, soms afgekort tot de TMSA. Een keuze die steeds meer omstreden is geworden, bijvoorbeeld omdat het niet de vier grootste groepen Nederlanders met een migratieachtergrond zijn. Daarnaast is het de vraag in hoeverre etnische achtergrond een relevante factor is. Hierover later meer.
Verder wordt een onderscheid gemaakt tussen personen met een 'Nederlandse achtergrond' (voorheen autochtoon), een niet-westerse migratieachtergrond en een westerse migratieachtergrond (zie meer hier). Nederlanders met een niet-westerse migratieachtergrond die geen Turkse, Marokkaanse, Surinaamse of Antilliaanse achtergrond hebben, vallen onder de categorie 'overig niet-westers'.

In het Jaarrapport Integratie 2016 wordt de volgende conclusie getrokken wat betreft criminaliteit: 

Het aandeel geregistreerde verdachten van misdrijven is zowel onder personen met een niet-westerse achtergrond als personen uit de nieuwe EU en de vluchtelingengroepen hoger dan onder personen met een Nederlandse achtergrond.

Het blijkt echter wel dat in de afgelopen tien jaar zowel bij personen van Nederlandse als van Turkse, Marokkaanse, Surinaamse of Antilliaanse achtergrond het aandeel verdachten met bijna de helft is afgenomen. Dit geldt ook voor de vluchtelingengroepen.

Onder personen met een achtergrond uit de nieuwe EU daalde het aandeel verdachten niet, maar was het percentage altijd al lager. Personen met een Marokkaanse of Antilliaanse achtergrond zijn zes maal vaker verdacht van een misdrijf dan personen met een Nederlandse achtergrond. Vooral onder 18- tot 25-jarigen bevinden zich veel verdachten. Zo is een op de tien jongvolwassenen met een Marokkaanse achtergrond geregistreerd als verdachte.

Niet-westerse jongeren van de tweede generatie worden even vaak verdacht als niet-westerse jongeren van de eerste generatie. Als er geen onderscheid naar leeftijd wordt gemaakt, zijn personen met een niet-westerse achtergrond van de tweede generatie vaker verdacht. Het verschil tussen mannen en vrouwen is het grootst bij personen met een Turkse achtergrond: daar zijn mannen 6,4 maal vaker verdacht van een misdrijf dan vrouwen. Onder personen met een Nederlandse achtergrond gaat het om een factor 3,9

In het rapport worden hierbij onder andere de volgende grafieken gepresenteerd:

Je kunt cijfers in een tabel als hierboven op verschillende manieren presenteren en daarmee bepaalde problemen accentueren of juist relativeren.
Zo kun je bijvoorbeeld benadrukken dat 1 op de 10 jongeren tussen de 18 en 25 jaar van Marokkaanse herkomst verdachte is van criminaliteit. 
Evengoed kunt je beweren dat 96,4% van de Marokkaanse Nederlanders geen verdachte is van criminaliteit.
Beide beweringen zijn even waar, maar hebben een ander effect op de wijze waarop naar Marokkaanse Nederlanders wordt gekeken. 

Recentere cijfers 

Op 9 oktober 2017 presenteerde het CBS de voorlopige cijfers over 2016. Hieruit bleek dat de trend van de afgelopen jaren zich verder heeft voortgezet. Onder alle groepen zette de daling van het aantal geregistreerde verdachten door. 

Het CBS schrijft verder onder andere dat in 2016 38% van alle verdachten werd geregistreerd voor vermogensmisdrijven, 23% voor gewelds- en seksuele misdrijven, 12% voor vernielingen, 15% voor verkeersmisdrijven en 9% voor drugs- en (vuur)wapenmisdrijven.

Het aantal unieke personen dat de politie registreerde als verdachte van een misdrijf is in de periode 2007-2016 met bijna 44% afgenomen: van 323.000 in 2007 naar 182.000 in 2016 (zie tabel 4.5). Het aantal unieke verdachte vrouwen daalde sinds 2007 met 39% tot 34.000 in 2016. Deze vrouwen werden in totaal 43.000 keer geregistreerd als verdachte, gemiddeld 1,3 keer per vrouw. Mannen werden in 2016 gemiddeld 1,5 keer geregistreerd als verdachte.
Van de verdachte mannen in 2016 had bijna de helft een migratieachtergrond. In 2007 was dit nog 40%. Mannen met een Marokkaanse achtergrond vormen de grootste groep verdachten met een migratieachtergrond. Gerelateerd aan de bevolkingsomvang met de betreffende migratieachtergrond blijken mannen met een Antilliaanse/Arubaanse achtergrond de grootste groep verdachten. In 2016 zijn 77 van elke 1.000 mannen met een Antilliaanse/Arubaanse achtergrond op enig moment als verdachte geregistreerd (zie tabel 4.9). In 2007 waren dit 123 van elke 1.000 mannen.

Dit betekent dus ook dat van de 1000 mannen met een Antilliaans/Arubaanse achtergrond er 923 niet op enig moment als verdachte is gergeistreerd. Van de 1000 mannen met een Marokkaanse achtergrond geldt dit voor 929 mannen. Verder zijn 954 van de 1000 mannen met een Surinaamse achtergrond, 958 van de 1000 mannen met een Turkse achtergrond en 988 van de 1000 mannen met een Nederlandse achtergrond niet op enig moment als verdachte geregistreerd. 

En over minderjarige verdachten schrijft het CBS:

In 2016 werd de helft van de minderjarige verdachten geregistreerd voor vermogensmisdrijven, 20% voor vernielingen en misdrijven tegen de openbare orde en gezag en 18% voor gewelds- en seksuele misdrijven. Vergeleken met 2007 is het aandeel minderjarigen dat werd verdacht van vernielingen afgenomen (35% in 2007), van gewelds- en seksuele misdrijven gelijk gebleven en van vermogensmisdrijven toegenomen (40% in 2007). Van alle verdachte jongens in 2016 had 48% een migratieachtergrond. Dit aandeel is vergelijkbaar met de totale verdachtenpopulatie onder mannen (49%). Jongens met een Marokkaanse achtergrond vormden in absolute zin de grootste groep onder de minderjarige verdachten. Met een migratieachtergrond. Ook wanneer het aantal verdachten wordt gerelateerd aan de bevolkings-omvang van de betreffende migratieachtergrond van 12-17 jaar, blijken jongens met een Marokkaanse achtergrond het sterkst vertegenwoordigd te zijn. In 2016 is 8,5% van alle jongens met een Marokkaanse achtergrond als verdachte geregistreerd. In 2007 was dit nog 19,9%.


Afname verdachten


Onder alle groepen neemt het aantal verdachten al jaren af. Dat blijkt ook uit cijfers van het Wetenschappelijk Onderzoeks en Documentatie Centrum (WODC) van het ministerie van Veiligheid en Justitie.

Hierbij vallen twee aantekeningen te maken:

Allereerst dat de criminaliteit niet zo snel neemt als uit deze cijfers geconcludeerd zou kunnen worden. Dat komt omdat de aangiftebereidheid de afgelopen jaren ook afneemt. Toch neemt het gevoel van veiligheid onder burgers wel toe. Het CBS schrijft hier onder andere over:

  • In 2016 werd ruim een derde van de delicten bij de politie gemeld en van een kwart werd aangifte gedaan. Dit is minder dan in 2015 en 2012.
  • In 2016 voelde ruim één op de drie Nederlanders van 15 jaar en ouder zich wel eens onveilig. Dit is iets minder dan in 2014. Over de periode 2005-2016 zijn deze onveiligheidsgevoelens met bijna 30% gedaald.

Hierbij wordt de volgende tabel gegeven:

Daarnaast de aantekening dat het WODC, net als het CBS, niet de cijfers geeft van veroordeelde criminelen, maar van verdachten van criminaliteit. En we weten uit onderzoek naar etnisch profileren dat bijvoorbeeld Marokkaanse Nederlanders vaker onterecht verdacht zijn dan autochtone Nederlanders. Voor hetzelfde vergrijp hebben jongeren met een migratieachtergrond een 5.6 keer grotere kans om als verdachte aangemerkt te worden dan autochtone leeftijdsgenoten.

Ook weten we dat Nederlanders met een migratieachtergrond zwaarder gestraft worden. Uit onderzoek van de universiteit van Leiden blijkt bijvoorbeeld dat verdachten met een migratieachtergrond vaker een gevangenisstraf krijgen dan autochtone verdachten. Ook zijn de celstraffen voor de verdachten met een migratieachtergrond langer dan die voor hun autochtone criminele collega's. Dit onderzoek werd uitgevoerd in opdracht van de Raad voor de Rechtspraak, de belangenorganisatie van de rechters in Nederland. De Leidse onderzoekers bestudeerden 110.000 strafdossiers, daarnaast spraken ze met 1500 gedetineerden die in 2010 en 2011 een celstraf moesten uitzitten. 
In een artikel van het Tijdschrift voor Criminologie staat dat Marokkaans-Nederlandse jongeren een 12 keer grotere kans hebben om in de cel gezet te worden dan autochtone jongeren. Voor Antilliaans-Nederlandse jongeren is de kans 10 keer zo groot. De onevenredigheid waarmee deze groepen worden vastgezet is zelfs groter dan in de VS. 

Oververtegenwoordiging?

Is er nog wel sprake van oververtegenwoordiging wanneer rekening wordt gehouden met sociaaleconomische factoren? Komt de oververtegenwoordiging van bepaalde groepen Nederlanders met een migratieachtergrond misschien omdat ze relatief vaker in een achterstandspositie verkeren? Mensen met een zogenoemde 'lage sociaal-economische status' worden immers vaker verdacht worden van criminaliteit.

Het SCP schrijft daarover in het in 2016 verschenen rapport Integratie in Zicht:

Als rekening wordt gehouden met verschillen in sociaaleconomische (onder meer werk, uitkering, inkomen), demografische (onder meer leeijd, geslacht, partner, kinderen) en ruimtelijke factoren (onder meer stedelijkheid van de woonomgeving), dan blijkt dat Turkse en overig niet-westerse Nederlanders nauwelijks verschillen van autochtone Nederlanders met die kenmerken. Dat ze vaker verdacht zijn, is dus toe te schrijven aan verschillen in de genoemde kenmerken. Bij deze groepen is sprake van evenredigheid. Bij Nederlanders van Antilliaanse, Marokkaanse en Surinaamse herkomst is dit niet het geval. Andere, mogelijk specieke etnisch-culturele factoren zouden hierbij een rol kunnen spelen. Dergelijke factoren lijken de afgelopen tien jaar wel wat minder belangrijk te zijn geworden. Analyses wijzen er namelijk op dat verschillen in verdachtencijfers steeds beter met algemene sociaaleconomische en demografische factoren kunnen worden verklaard. (..) Wel is het zo dat we verschillen in verdachtencijfers voor de tweede generatie en voor jongeren minder goed kunnen verklaren uit algemene sociaaleconomische en demograsche factoren. 

In het rapport wordt de volgende tabel gegeven, waaruit duidelijk wordt dat na correctie de verschillen veel kleiner worden. 

 

Oorzaken en verklaringen. Is etniciteit relevant?

De criminaliteit neemt de afgelopen decennium dus duidelijk af onder alle groepen en de overgrote meerderheid van alle bevolkingsgroepen is nooit verdacht van een criminele handeling.
Bepaalde groepen Nederlanders met een niet-westerse migratieachtergrond lijken toch oververtegenwoordigd in de criminaliteit. Hoe komt dat? Spelen religie of cultuur een rol, zijn dit relevante factoren? En wat is het effect van het benoemen van deze factoren? Is het een taboe om hierover te spreken?  

Taboe?

Om met het laatste te beginnen: ten onrechte wordt soms de suggestie gewekt dat er pas sinds de eeuwwisseling aandacht zou zijn geweest voor criminaliteit onder Nederlanders met een migratieachtergrond. Dat is onzin. Ook in de 20e eeuw werd al onderzoek op dit terrein gedaan, is er discussie over het onderwerp geweest en vanaf het begin van de jaren '90 is er landelijk en lokaal specifiek beleid ontwikkeld. (Zie ook: factcheck: is het een taboe om te spreken over criminaliteit onder jongeren met een migratieachtergrond?)

In de jaren zeventig en tachtig verschenen er al studies naar criminaliteit onder diverse etnische groepen. De criminologen Buikhuisen en Timmerman constateerden dat Zuid-Molukse jongeren meer en andersoortige delicten dan autochtone jongeren pleegden. Dat concludeerden Van Amersfoort en Biervliet ook nadat zij de criminaliteit onder Surinamers en Zuid-Molukkers in 1975 hadden onderzocht.

In 1988 ontstond veel discussie over een rapport van onderzoeker Kees Loef over criminaliteit onder Marokkaanse jongeren in Amsterdam. Een jaar later verscheen een kwantitatief onderzoek van Junger en Zeilstra naar de omvang van criminaliteit onder jongeren met een migratieachtergrond. Zij concludeerden dat deze jongeren vaker met de politie in aanraking kwamen dan de vergelijkbare Nederlandse groep jongens. In het NRC Handelsblad van 14 januari 1989 was te lezen: "Drieëndertig procent van alle Marokkaanse jongens heeft geregistreerd politiecontact. Bijna de helft is recidivist en pleegt meer en ernstiger delicten dan jongeren uit andere etnische groepen. Niemand durft op te treden, want iedereen is doodsbenauwd om van discriminatie te worden beschuldigd".  

Vanaf begin jaren '90 werden er beleid en projecten ontwikkeld om criminaliteit tegen te gaan. PvdA-coryfeeen als oud commissaris Nordholt en minister d'Ancona agendeerden het. Hedy d'Ancona schreef in april 1993 in het maandblad van de Partij van de Arbeid bijvoorbeeld: 'Ik pleit voor een nuchter en zakelijk migrantenbeleid. ... het is daarbij geen taboe als we criminaliteit van allochtone jongeren of welke misstand dan ook ter discussie stellen en aanpakken'.

In de jaren '90 kwam er ook meer geld vrij voor onderzoek. Cultureel-antropoloog Hans Werdmöller schreef bijvoorbeeld   over Marokkaans Nederlandse jongeren, de criminoloog Bovenkerk publiceerde er geregeld over, onder andere in 1995 voor de Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden (Commissie Van Traa), Marion van der San (1998) deed onderzoek naar criminaliteit onder Antilliaans Nederlandse jongeren en Frank van Gemert (1998 ) naar criminaliteit onder Marokkaans Nederlandse jongeren. In de onderzoeken werden verschillende oorzaken genoemd, variërend van de sociaal-economische positie, discriminatie en de migratiegeschiedenis, integratie- en acculturalisatieproblemen tot afwezige vaders of vergoeilijkende moeders.  In de 21e eeuw volgde (veel) meer onderzoek. Hierover later meer.

Factoren

Religie?

Een enkele keer, meestal op internetfora, wordt in religie (meestal de islam) een verklarende factor gezocht. Hier is geen enkel bewijs voor. Sterker, uit het rapport Zeg me wie je vrienden zijn (2002) van Driessen e.a. blijkt juist de jongeren die zich sterk identificeren met de oorspronkelijke cultuur en die bijvoorbeeld streng islamitisch zijn, maar zelden crimineel zijn.  Volgens de onderzoekers moet de verklaring voor de hoge criminaliteit onder de bepaalde groepen jongeren veeleer gezocht worden in de tekortkomingen van de sociale netwerken van de jongeren. Veel jongeren met een migratieachtergrond hebben een moeilijke relatie met hun ouders, waardoor zij oppervlakkig deelnemen aan het sociale netwerk dat uit familieleden bestaat. Het milieu van herkomst biedt zo weinig bescherming tegen het risico om af te glijden in een criminele loopbaan (Bron: Politie en wetenschap).  

Culturele factoren?

In sommige onderzoeken werden de oorzaken in culturele factoren gezocht. Dan werd bij Marokkanen bijvoorbeeld verwezen naar de Marokkaanse "schaamtecultuur" en de Berbertraditie om autoriteiten te wantrouwen.

Voorbeelden van wetenschappers die veel accent leggen op culturele factoren zijn de eerdergenoemde Nederlander Hans Werdmölder en vooral de zeer omstreden Belg Juliaan van Acker, hoogleraar Orthopedagogiek, die pleit voor een moslimvrij Europa.  Volgens Van Acker groeien Marokkaans Nederlandse jongeren vaak op in gezinnen met gedwongen, vaak liefdeloze huwelijken waarin geen respect wordt bijgebracht voor anderen, vooral niet voor vrouwen, en waarin ‘iemand die niet tot de eigen kring behoort’ gezien wordt als de vijand. Ze hebben te maken met een specifieke schaamtecultuur van de Berbers waarin schuld bekennen ondenkbaar is én met groepsdruk. De kinderen hebben volgens Van Acker nooit geleerd om te overleggen, ze weten door hun beperkte woordenschat niet hoe ze dingen moeten uitleggen en kiezen daardoor vooral voor agressie om hun zin te krijgen. Volgens Van Acker is het -gemiddeld genomen- lage opleidingsniveau van de Marokkaanse moeders een belangrijke oorzaak van de problemen. Ze hebben hierdoor amper contact met de omringende samenleving.  

Anderen hechten minder waarde of geen enkele waarde aan culturele factoren. Zo is er volgens Madeleine de Boer amper sprake van cultuurspecifieke opvattingen over diefstal en geweld. De Boer, die promoveerde op misdaadopvattingen onder jongeren met een migratieachtergrond verklaarde op de website van de Universiteit van Utrecht :

‘In de praktijk blijken migrantenjongeren min of meer dezelfde opvattingen te hebben over diefstal, het gebruik van geweld en straf als Nederlandse jongeren. Dit geldt voor alle vier grote migrantengroepen: Marokkanen, Turken, Antillianen en Surinamers. Het criminele gedrag van Marokkaanse of Antilliaanse jongeren is niet te verklaren vanuit afwijkende misdaad- of strafopvattingen van deze groepen als geheel.'  

Enige uitzondering hierop vormden de duidelijk andere opvattingen van Turkse jongeren over eergerelateerd geweld en de bestraffing daarvan. Deze kunnen, volgens De Boer, mede de oververtegenwoordiging verklaren van Turken in Nederland die een straf uitzitten wegens geweldsdelicten binnen de eigen gemeenschap (Bron: Universiteit van Utrecht).  

Onderzoekers van Bureau Driessen concludeerden na een langlopend onderzoek (2014) in Rotterdamse wijken dat het benoemen van etnische verschillen in de criminaliteitscijfers niet relevant is voor de aanpak van de jeugdcriminaliteit door de politie in stadswijken.  De onderzoekers volgden 680 Rotterdamse jongeren van hun twaalfde tot hun achttiende jaar. Van de factoren die samenhangen met jeugdcriminaliteit blijkt volgens deze onderzoekers de herkomst van de jongeren maar weinig gewicht in de schaal te leggen. Er zijn wel verschillen in criminaliteit tussen de etnische groepen, maar binnen de onderzochte Rotterdamse wijken zijn deze verschillen klein en ze zijn niet stabiel. Op de ontwikkeling van crimineel gedrag hebben ‘verkeerde vrienden’ veel meer invloed.

Er zijn wel aanzienlijke verschillen tussen de etnische groepen met betrekking tot hun normen en waarden. Jongeren van niet-westerse afkomst zijn meer georiënteerd op religie, maken meer onderscheid tussen mannen en vrouwen en zijn minder individualistisch ingesteld. Maar juist deze normen en waarden doen voor crimineel gedrag helemaal niet ter zake. De normen die wel ter zake doen voor crimineel gedrag ("gij zult niet stelen en anderen niet benadelen") worden door alle etnische groepen in precies dezelfde mate onderschreven.

Kennis over de herkomst van de jongeren voegt volgens de onderzoekers nauwelijks iets toe aan een voorspelling van hun criminele gedrag. Ze noemen om die reden differentiatie door de politie bij de benadering van etnische groepen niet effectief. De politie schiet er niet zoveel mee op om te weten of een jongere Marokkaans, Antilliaans of Nederlands is.

Uit een internationaal vergelijkend onderzoek van Kennisplatform Integratie & Samenleving (KIS) waaraan dertig landen deelnamen kwam dezelfde conclusie: Het feit dat jongeren met een migrantenachtergrond vaker een geweldsdelict plegen, komt vooral door de omstandigheden waarin ze opgroeien. Ze wonen vaker in achterstandswijken waar problemen samenkomen. De oververtegenwoordiging in jeugdcriminaliteit geldt daarbij voor álle migrantenjongeren, ongeacht of ze een Duitse, Poolse of Marokkaanse achtergrond hebben.

‘Etniciteit is een lege variabele’ aldus onderzoekers.

Het steeds maar benoemen van de etnische achtergrond lijkt dus niet relevant, maar draagt wel bij aan vooroordelen bij publiek en etnisch profileren door de politie. Er wordt daarom steeds vaker stelling genomen tegen het opnemen van etnische kenmerken in daderprofielen. Zie ook de verschillende bijdragen van Control Alt Delete op dit blog.


Omgeving 

Niet wat een jongere denkt blijkt belangrijk voor de ontwikkeling van crimineel gedrag, maar met wie hij of zij optrekt. Van groot belang voor de ontwikkeling van crimineel gedrag blijken namelijk de vrienden van de jongeren. Jongeren met vrienden die door de politie wel eens zijn opgepakt, lopen veel meer risico zelf crimineel te worden dan jongeren met alleen maar 'brave' vrienden.

Vooral de vriendengroepjes in de woonbuurt zijn een broedplaats voor crimineel gedrag. Deze buurtgroepen hebben meer invloed dan de vrienden op school en zelfs meer dan criminele familieleden, zoals broers, zussen, neven en nichten.
Naast de vrienden is ook de psychologische gesteldheid van de jongeren van belang. Jongeren die hyperactief zijn of agressief van aard, plegen meer delicten dan andere jongeren en dit effect doet zich vooral op de lange termijn gelden: jongeren die met 12 jaar hyperactief zijn blijken met 18 jaar nog steeds crimineler dan niet hyperactieve jongeren.

De invloed van de ouders op crimineel gedrag is in deze leeftijdsgroep (12 – 18 jaar) betrekkelijk gering. Zo heeft de opvoeding die de ouders aan een twaalfjarig kind geven, geen aantoonbare invloed op het criminele gedrag van de adolescent van 18 jaar. In de moderne maatschappij is de rol van de ouders kennelijk vrij snel uitgespeeld.

Ook criminoloog Frank Bovenkerk zoekt de verklaring in de (afwezigheid van) sociale netwerken. Volgens hem kan het gebrek aan sociale controle in de Marokkaanse gemeenschap de hogere cijfers gedeeltelijk verklaren. Bij Antillianen gaat het gemakkelijker mis omdat veel van de jongens die naar Nederland worden gestuurd, al problemen veroorzaakten op de Antillen.

Gebrek aan integratie?

In tegenstelling tot wat vaak wordt gedacht is volgens Bovenkerk integratie niet de sleutel tot de oplossing. Bovenkerk: „Crimineel gedrag komt vaker voor onder jongeren die goed geïntegreerd zijn in de Nederlandse samenleving. Inburgeringscursussen gaan de problemen niet oplossen. Jongeren willen gelijke kansen. Je hebt je best gedaan om Nederlander te worden maar toch vind je geen werk. Dat kan een enorme woede veroorzaken. Dat kan criminele gedragingen veroorzaken maar ook radicalisering.” Sterker nog: hoe sneller allochtonen assimileren, hoe groter de kans dat ze de criminaliteit ingaan, stelde Bovenkerk tijdens een seminar.  

Volgens Mieke Komen, senior-onderzoeker Criminologie bij de Universiteit Utrecht, lijkt er inderdaad een positieve relatie te bestaan tussen de fase van sociale en culturele integratie waarin een groep zich bevindt en de omvang van de geregistreerde criminaliteit van die groep. “Uit onderzoek blijkt dat Marokkanen zich sneller aan Nederland aanpassen dan andere groepen migranten. Ze zijn, meer dan bijvoorbeeld Turken, gericht op contacten met autochtone Nederlanders."

“Juist doordat de positie van migranten ten opzichte van andere Nederlanders de afgelopen jaren is versterkt, raakt de achterhoede in het nauw gedreven”, legt Komen uit. Deze achterblijvers bestaan uit jongeren afkomstig uit slechte sociaal-economische omstandigheden. Ze zijn vaak behept met een gering probleemoplossend vermogen, bijvoorbeeld door weinig scholing, slecht of nauwelijks onderwijs of een laag IQ. “Hun verwachtingen zijn gestegen, maar ze zijn niet in staat deze te verwezenlijken. Voor hen lijken verzet, vermogenscriminaliteit en zelfs geweld de enige manier om te reageren op hun weinig florissante situatie."  

Een laag IQ, schizofrenie, de schaamte waarmee hiermee in sommige allochtone gezinnen wordt omgegaan en het gebrek aan interculturele vaardigheden bij hulpverleners worden ook als een oorzaak genoemd.

Volgens onderzoeker Martijn de Koning die onderzoek doet naar Marokkaanse jongeren, past dit bij de tendens dat de jongeren zich "een repertoire hebben eigen gemaakt dat passend is bij de culturele veranderingen die zich in Nederland hebben voltrokken: toenemende nadruk op materieel gewin, nadruk op zelfverwezenlijking, assertiviteit en onafhankelijkheid. “Een repertoire dat zij zich eigen hebben gemaakt en geordend op basis van hun beeldvorming over de Nederlandse samenleving en daarbij een onderstroom hebben opgepikt die vooral de negatieve kanten van die culturele verandering laat zien: nadruk op snel financieel succes, het zich toe-eigenen van respect als claim voor een eigen ruimte (bemoei je niet met mij), brutaliteit en autonomie."  

Straatcultuur

Wanneer jongeren niet beschikken over sociale netwerken, blijft er niet veel anders over dan de vrij losse contacten op straat met jongens in een vergelijkbare positie. Op straat komen de jongeren gemakkelijk in contact met wat oudere jongens die al crimineel actief zijn of met regelrechte criminele elementen. Bij gebrek aan 'normale' sociale contacten, met behulp waarvan ze een 'normale' loopbaan zouden kunnen opbouwen, rollen ze zo min of meer vanzelf de criminaliteit in (Bron: Politie en wetenschap).                    

De laatste jaren wordt door onderzoekers daarom steeds meer nadruk gelegd op onderzoek naar de straatcultuur. Frank Bovenkerk: “Er wordt te veel gekeken naar traditionele cultuur. Politieagenten naar het Rifgebergte, dat soort werk. Maar dat heeft geen zin. Jongeren ontwikkelen een eigen cultuur, een mengsel van alles wat ze op straat tegenkomen. Dáár moet de politie en de hulpverlening zich meer op richten”.  

Criminoloog Jan Dirk de Jong promoveerde in 2007 op een onderzoek naar ‘opvallend delinquent groepsgedrag onder “Marokkaanse” jongens’(‘Kapot moeilijk’ heet zijn boek). Ook volgens De Jong is niet de cultuur de dominante factor bij het ontstaan van delinquent gedrag van ‘Marokkaanse’ straatjongens, maar een stelsel van groepsprocessen die horen bij hun straatcultuur. Veel van wat inmiddels ‘typisch Marokkaans’ is gaan heten, vond De Jong ook bij straatculturen elders in de wereld. Het tekortschieten van de ouders, halsstarrige ontkenning: in de Verenigde Staten zag hij het bij ontspoorde Koreaanse jeugdgroepen en collega-onderzoekers meldden het bij Pakistaanse straatjongens in Oslo en als onderdeel van de straatcultuur van Chileense migrantenkinderen in Barcelona.  

In zijn boek omschrijft De Jong een groepsgedrag, dat dient om collectieve behoeften te bevredigen als erkenning, vermaak en veiligheid. Chillen is het belangrijkste, maar de macho-waarden van de straatcultuur, waarin hardheid en opkomen voor jezelf, desnoods met geweld, centraal staan, kunnen gemakkelijk leiden tot conflicten met buitenstaanders. Wie over zich laat lopen, toont zwakte en verliest de veiligheid van de groep. Hij wordt het mikpunt van spot, roddels, diefstal en krijgt niet zelden een pak slaag van iemand die daarmee zijn eigen groepsstatus wil verhogen. De jongens zien hun ‘kut-Marokkanen’-stigma als onontkoombaar, dus ontwikkelden ze een geuzenidentiteit van hardheid en onaangepastheid. Met overlast gevend en crimineel gedrag versterken ze het gevoel van: wij tegen de rest.  

Oplossingen?

Harde aanpak?

De laatste jaren wordt steeds vaker gepleit voor een harde aanpak. Helpt dat ook? Volgens het Sociaal Cultureel Planbureau niet. Het SCP concludeerde in het rapport 'Sociale veiligheid ontsleuteld; Veronderstelde en werkelijke effecten van veiligheidsbeleid' (2008):   "Delinquente jongeren die een programma doorlopen zonder te worden opgesloten (ambulant), recidiveren na afloop minder dan jongeren die een programma achter gesloten deuren doorlopen (residentieel). De meest effectieve resocialisatieprogramma’s zijn de programma’s die de verschillende leefdomeinen van jongeren, zoals het gezin, de school en de straat, weten te integreren. Binnen al deze domeinen blijken cognitief-gedragstherapeutische behandelingen en sociale vaardigheidstrainingen het meest effectief.

Residentiële programma’s die jongeren via disciplinering en groepsdruk moeten heropvoeden, zoals heropvoedingskampen of -internaten, verhogen juist de kans dat jongeren opnieuw de fout ingaan bij terugkeer in de samenleving."  

Volgens criminoloog Jan Dirk De Jong moeten de jongens die zijn ontspoord wel harder worden aangepakt. De Jong in De Groene Amsterdammer: "Zij stoppen echt niet met hun criminele acties omdat een hulpverlener dat vraagt. Ze worden te zacht aangepakt, en dus is het telkens weer een negatief verhaal. (...) Je moet ze in de smiezen houden, snel ingrijpen, snel berechten en écht straffen. Dus niet met een lullig taakstrafje. Het moet duidelijk zijn voor de andere jongens: misdaad loont niet.”  

Tegelijkertijd moet volgens hem worden voorkomen dat de jongeren terechtkomen in een straatcultuur. De Jong: "Die jongens moeten omarmd worden in een gezonde psycho-sociale omgeving. Ze moeten leren dat het meer oplevert als ze mijn en dijn scheiden, hun behoeftebevrediging uitstellen en beheerst optreden. Maar daarvoor moeten ze uit het sociale isolement worden gehaald. Dat betekent meer jongerenwerk en dat ligt momenteel politiek niet lekker. Enkel hard straffen heeft geen zin. Je kunt er vergif op innemen dat je daarmee juist allerlei vormen van delinquent gedrag in stand houdt. Je lokt er gewelddadige reacties mee uit van jongens die daar in eerste instantie niet aan mee zouden doen."  

Beleid

Het onderzoek dat in de loop der jaren is verricht gaf aanleiding tot tal van projecten om criminaliteit onder specifieke groepen tegen te gaan. Projecten richten zich op de ouders, op hulpverleners, leeftijdsgenoten en uiteraard op de jongeren zelf. Er werd geëxperimenteerd met mentoren, buurtvaders, internaten, 8 tot 8 coaches, peergroepen, praatgroepen etc. De eerste projecten werden eind jaren ’80  o.a. in Gouda en Amsterdam, opgezet om de criminaliteit onder Marokkaanse jongeren tegen te gaan, later volgden onder andere het CRIEM-project en het beleid dat specifiek gericht was op gemeenten met de twee grootste probleemgroepen; Marokkanen en Antillianen. Er werden ‘Marokkanengemeenten en Antillianengemeenten’ benoemd.

Minister Donner stuurde eind oktober 2011 de rapportages Marokkaanse Nederlanders 2011 en Antilliaanse Nederlanders 2011 naar de Kamer. Hierin werden de resultaten in gemeenten waar specifiek beleid voor Marokkaanse en Antilliaanse jongeren werd gevoerd, vergeleken met cijfers van een jaar eerder toen voor het eerst een meting werd verricht.  Wat betreft de bestrijding van criminaliteit en overlast, was er volgens de gemeenten sprake van enige verbetering.  

Vanaf 2012 werd het beleid voor speciale doelgroepen afgeschaft. De aanpak en de daarop gebaseerde maatregelen moetsen vanaf 2012 voor iedereen gaan gelden. "Afkomst speelt daarbij geen rol", schreef toenmalig minister Donner.   

Top 600
Veel beangstelling is er voor de zogenaamde Top 600 aanpak waar Amsterdam in 2012 voor koos. Ook hierbij speelt afkomst geen grote rol meer. Het ging in eerste instantie om 600 veelplegers die geselecteerd die over een periode vijf jaar warem aangehouden voor een high impact delict zoals inbraak of een straatroof en minstens drie keer waren veroordeeld voor een delict. 

De Top600 aanpak kent drie hoofdlijnen die met elkaar samenhangen:

  1. Lik op stuk
    Snel, streng en consequent straffen, waarbij gebruik wordt gemaakt van de combinatie straf/zorg.
  2. Zorg
    Aangehouden of veroordeelde daders worden uitgebreid gescreend. Hiermee wordt voorkomen dat ze opnieuw de fout in gaan. De daders wordt hulp geboden om hun leven weer op orde te krijgen.
  3. Broertjes & zusjes
    De gezinnen van de veelplegers op de lijst worden bezocht. Er wordt snel ingegrepen om te voorkomen dat broertjes en zusjes ook in de criminaliteit belanden.

In de 5,5 jaar dat de Top 600 bestaat, hebben volgens een check van het NRC 1.117 mensen op de lijst gestaan,daarvan zijn er 618 „uitgestroomd”. Halverwege 2017 stonden er 553 personen op de lijst– minder dan zeshonderd dus. Ook in 2015 en 2016 ging het om minder dan zeshonderd mensen.

Dat komt omdat er minder personen zijn die aan de criteria voldoen om op de lijst te komen. En dat wordt weer veroorzaakt doordat de recidive is gedaald, niet alleen in Amsterdam, maar in heel Nederland.

 

Ewoud Butter is zelfstandig onderzoeker en publiceert over onder andere diversiteit, emancipatie en radicalisering. Hij is ook oprichter en hoofdredacteur van Republiek Allochtonië. Meer van Ewoud op Republiek Allochtonië hier of op zijn website of blog. Ewoud is ook te volgen op twitter: @ewoudbutter

Correcties, vragen of aanvullingen? Mail naar info@republiekallochtonie.nl

 

Links:

Veel meer artikelen over criminaliteit op Republiek Allochtonië hier