‘Typisch Nederlandse’ kerk-staat-verhoudingen zijn achterhaald

In opinie door Lars Nickolson op 28-02-2013 | 08:15

Tekst: Lars Nickolson

Overheden worstelen meer dan ooit met de vraag hoe zij met religieuze groeperingen om moeten gaan. Voldoet het zogenaamde ‘Nederlandse model’ van kerk-staat verhoudingen nog wel als richtsnoer? In de praktijk van alledag voert pragmatisme de boventoon en klinkt seculiere kritiek steeds luider.

Zoals het gesteggel over de subsidiëring van religieuze organisaties laat zien, is er de nodige onzekerheid over de relatie tussen de overheid en religie. Richtinggevende principes als de scheiding van kerk en staat en neutraliteit zouden ons de weg moeten wijzen, maar het probleem is: je kunt er zoveel kanten mee op. Een vaak aangehaald alternatief is het ‘Nederlandse model’ voor kerk-staat-verhoudingen. Dit model belichaamt immers de manier waarop wij in Nederland al tijden met religie omgaan. En dat biedt houvast aan overheden van nu. Maar voldoet dat model nog wel? En wat is het Nederlandse model?

We kunnen vier kernprincipes onderscheiden.[1]

Gelijke behandeling

Ten eerste is het Nederlandse model gebaseerd op het beginsel dat de overheid religies én (niet-religieuze) levensbeschouwingen gelijk moet behandelen. Een seculier perspectief is volgens dit principe dus niet het meest neutrale gezichtspunt. Het is net zo gekleurd als alle andere. Deze onpartijdigheid – ook wel omschreven als inclusieve neutraliteit [2] – doet denken aan de verzuiling en wordt daarom gezien als typisch Nederlands.

Pluriformiteit

De overheid heeft ook de plicht actief bij te dragen aan de voorwaarden voor pluriformiteit. Dit is het tweede principe van het Nederlandse model. Zo kan de overheid extra ondersteuning bieden aan groepen die zich in een achterstandspositie bevinden – ook wel compenserende neutraliteit genoemd. [3] De gemeente Amsterdam beriep zich hier bijvoorbeeld op toen zij de bouw van de Westermoskee en de migrantenkerk Church of Pentecost ondersteunde.[4] 

Keuzevrijheid

Met een actieve bijdrage aan de pluriformiteit van de publieke sfeer is overigens ook het derde principe van Nederland gediend: de erkenning en bescherming van individuele keuzevrijheid. Het faciliteren van verschillende keuzeopties verhoogt immers die vrijheid.

Sociale en maatschappelijke bijdrage

Het vierde en laatste kenmerk is meer pragmatisch: de erkenning dat religieuze of levensbeschouwelijke organisaties in principe een positieve bijdrage leveren aan zelfredzaamheid en de mogelijkheid om een betekenisvol leven te leiden. De overheid maakt daar zelf ook gebruik van: tijdens de verzuiling bleek bijvoorbeeld dat samenwerking met het maatschappelijk middenveld vaak beter werkt dan het creëren van een ‘neutrale’ infrastructuur.

Is het Nederlands model nog actueel?

Geven deze vier principes samen een goed beeld van het Nederlandse religiebeleid en kunnen zij uitkomst bieden voor bestuurders in Nederland anno nu? Om dit te achterhalen is de subsidiëring van religieuze organisaties een goede testcase. Bij uitstek een controversiële kwestie waarbij (lokale) overheden behoefte hebben aan helderheid.

Diversiteit boven inclusieve neutraliteit

Een eerste blik op de praktijk verraadt al dat het Nederlandse model geen adequate  beschrijving kan zijn van het daadwerkelijk gevoerde beleid. Zo vindt slechts een kleine meerderheid van de ambtenaren dat de koers van hun gemeente het best aansluit bij de ‘typisch Nederlandse’ inclusieve neutraliteit.[5]  Ruim een derde ziet de lokale koers juist als voorbeeld van een zogenaamde exclusieve neutraliteit, waarbij geen enkele religieuze organisatie wordt gefinancierd.

Diversiteit regeert, waarbij lokale factoren, zoals de samenstelling van de gemeenteraad en de invloed van religieuze tradities, het beleid bepalen. Zo verleent een gemeente met een invloedrijke rooms-katholieke traditie de lokale parochie een structurele subsidie op basis van het aantal parochieleden [6], terwijl de machthebbende ‘seculiere’ partijen in Amsterdam-Zuid juist alle subsidies aan religieuze organisaties wilden stopzetten. Overigens bleken andere Amsterdamse stadsdelen juist wel geld uit te geven voor activiteiten als koranlessen of christelijk geïnspireerd jongerenwerk. Dus zelfs binnen een gemeente kan het beleid uiteenlopen.

Pragmatisme boven pluralisme

Wat lokale overheden overduidelijk wél delen, is een pragmatische insteek. Veel ambtenaren vinden het effect van een subsidie belangrijker dan een mogelijke schending van een beginsel: 49 procent van hen denkt er zo over, terwijl slechts 18 procent het hiermee oneens is.

In principe komt dit pragmatisme overeen met het Nederlandse model, maar het knaagt ook aan de andere kernprincipes: onpartijdigheid en de bijdrage aan pluriformiteit. Hoewel het vanuit pragmatisch perspectief namelijk logisch is dat de meest professionele en efficiënte organisaties worden gesubsidieerd, blijken die organisaties in de praktijk veelal een christelijke signatuur te hebben. Dit kan zelfs tot de curieuze situatie leiden dat een christelijke organisatie – waarbij in de statuten evangelisatie als doelstelling is opgenomen – verantwoordelijk werd gemaakt voor het jongerenwerk in de Baarsjes: een (voormalig) Amsterdams stadsdeel die voor een aanzienlijk deel werd bevolkt door moslims. Gemeenten zijn niet echt genegen deze ongelijke situatie te veranderen door bepaalde (religieuze) groepen of organisaties in een achterstandspositie tijdelijk (extra) te ondersteunen. De compenserende neutraliteitsvariant lijkt dan ook steeds minder weerklank lijkt te vinden in de praktijk. Illustratief hiervoor is dat de burgemeester van de eerste gemeente die deze term opnam in zijn beleidsvisie – de gemeente Amsterdam – de toepassing ervan inmiddels heeft afgewezen.

Aanzwellende kritiek

Terwijl pragmatisme boven pluralisme lijkt te gaan, staan beiden onder druk door de secularisering  van de Nederlandse samenleving. Die secularisering bleef niet alleen beperkt tot lege kerkbankjes, maar heeft er uiteindelijk ook toe geleid dat de meerderheid van de bevolking dezelfde progressieve idealen lijkt te koesteren op het gebied van seksualiteit en emancipatie.[7] Er wordt daarom regelmatig kritiek geuit op de subsidiëring van religieuze organisaties, zeker als deze orthodoxe of conservatieve waarden aanhangen die vloeken met de progressieve opvattingen van de meerderheid. Zo is er de laatste jaren onder anderen controverse ontstaan over subsidies voor een aanbieder van een ‘homotherapie’, een welzijnsstichting met een voorzitter die vrouwen weigerde een hand te schuddenseksegescheiden wmo-loketten in een Utrechtse moskee, en een Nijmeegse islamitische organisatie die polygamie goedkeurde op haar website. Zulke lokale kwesties escaleren via lokale media en de gemeenteraad al snel, om te culmineren in kritische Kamervragen. De gemeente besluit na alle commotie vaak om de subsidie stop te zetten, ook al willen bestuurders zoals die in Nijmegen zich niet laten ‘gijzelen’ door de strikte scheiding van kerk en staat.

Het Nederlandse model als dwaallicht

Het Nederlandse model staat dus te ver af van de lokale realiteit. Het beeld van een overheid die actief zorg draagt voor een pluriform publiek domein en die met religieuze organisaties samenwerkt om haar doelen te bereiken is grotendeels achterhaald. In de praktijk voert het pragmatisme de boventoon en lijkt men zich minder te bekommeren om pluriformiteit. Door aanzwellende kritiek zien gemeenten zelfs regelmatig af van samenwerking en subsidies.

In deze context is het Nederlandse model niet alleen een verkeerde beschrijving van de werkelijkheid, maar ook een ongeloofwaardige richtlijn voor toekomstig beleid. Ambtenaren die in het heden moeten laveren tussen de pragmatische roep om maatschappelijk effect en de kritiek van een seculiere en progressieve meerderheid, zijn niet geholpen met een blik naar het verleden, naar de manier waarop de overheid vroeger met religie omgintg. Zij doen er soms juist beter aan om progressieve waarden zwaarder te laten wegen dan hun pragmatisme. Daarnaast zullen zij zich zelf ook beseffen dat er steeds minder draagvlak is voor een actieve instandhouding van religieuze diversiteit door de overheid. Nederland is niet meer een land van verzuilde minderheden, dus het wordt hoog tijd om na te denken over een nieuwe, eigentijdse benadering van de verhouding tussen overheid en religie.

Lars Nickolson is filosoof en onder meer auteur van Met Recht Geloven. Religie en maatschappij in wet en debat (2008). De bovenstaande bijdrage is een verkorte versie van het artikel Lichtend voorbeeld of dwaallicht? Het Nederlandse model van de verhouding tussen overheid en religie in theorie en praktijk (2012). Dit stuk verscheen eerder op socialevraagstukken.nl en is in overleg met de auteur op Republiek Allochtonië geplaatst. 



[1] Deze vier principes zijn ontleend aan M.J.M. Maussen, Ruimte voor de islam? Stedelijk beleid, voorzieningen, organisatiesApeldoorn 2006. Afzonderlijk vinden die principes breed weerklank in het publieke debat, en in beleidsdocumenten zoals hetTweeluik Religie en Publiek Domein.

[2] De termen inclusieve, exclusieve en compenserende neutraliteit zijn afkomstig van rechtsfilosoof Wibren van der Burg. Zie bijvoorbeeld zijn oratie Het ideaal van de neutrale staat.

[3] Zo stellen ook de auteurs van het Tweeluik religie en publiek domein: P.M. van den Eijnden & J.E. Overdijk-Francis, ‘Tweeluik Religie en Publiek Domein. Handvatten voor gemeenten’Tijdschrift voor Religie, Recht en Beleid 2010, p. 14-15.

[4] Gemeente Amsterdam, College B&W, Notitie Scheiding kerk en staat, 2008

[7] J.W. Duyvendak, The Politics of Home. Belonging and Nostalgia in Europe and the United States, Houndmills 2011.

 

Meer over scheiding van kerk en staat op dit blog:


Volg Republiek Allochtonië op twitter of like ons op facebook. Republiek Allochtonië (voorheen Allochtonenweblog) bestaat 7 jaar. Waardeert u ons werk? U kunt het laten blijken door ons te steunen.

 


 


Meer over lars nickolson, scheiding kerk staat.

Delen: