De vlam van het verzet. Nederlandse strijders in het buitenland, vroeger en nu

In opinie op 27-06-2014 | 09:13

Anton de Kom-lezing, 19 juni 2014 door Beatrice de Graaf

De Anton de Komlezing is een initiatief van Verzetsmuseum Amsterdam en dagblad Trouw en heeft tot doel aandacht te vragen voor de strijd tegen intolerantie en discriminatie in heden en verleden. Daarnaast beoogt de lezing te zorgen voor meer bewustwording en aandacht voor de geschiedenis van minderheidsgroepen en hun positie binnen de Nederlandse samenleving.

Dit jaar werd de Anton de Komlezing verzorgd door Beatrice de Graaf (Putten, 1976). Van 2007-2014 was De Graaf hoogleraar Conflict en veiligheid in historisch perspectief aan de Universiteit Leiden, Centre for Terrorism and Counterterrorism. Sinds maart werkt zij aan de Universiteit van Utrecht als professor History of International Relations and Global Governance. Haar recentste boek is Gevaarlijke vrouwen (2012), met portretten van tien vrouwelijke terreurverdachten.

De tekst van de lezing hieronder verscheen eerder op de website van het Verzetsmuseum en is in overleg met Beatrice de Graaf ook op Republiek Allochtonië geplaatst.

Inleiding

Vorig jaar juli waarschuwde Charles Farr, de Britse nationaal coördinator terrorisme en veiligheid (director-general van het Office for Security and Counter-Terrorism) voor het gevaar van Syriëgangers:

‘The blunt truth is there are more people associated with al-Qaeda and al-Qaeda associated organisations now operating in Syria than there have ever been before and are that close to Europe and operating with an intensity that is unparalleled since events in Iraq in 2006. They are much closer to us, in much greater numbers and fighting with an intensity that we have not seen before. […] Groups in Syria aspire to attack Europe and have both the capability and means to do so, including returning foreign fighters coming back to Europe. I think it is the most profound shift in the threat we have seen in at least five years and I think since 2003’ (Whitehead 2013).

Tegenover die waarschuwing staat het verhaal van Tauqir, die samen met zijn Britse vrouw Racquell Hayden-Best (21) net over de Syrische grens in Turkije woont. Tauqir is een overtuigde activist, een veteraan van het Gaza-hulpkonvooi dat in 2010 door Israëlische strijdkrachten was aangevallen. Hun verhaal luidt als volgt:

Tauqir: ‘I feel the whole world has turned a blind eye to Syria. We don’t want to be sitting here in five years’ time, wondering why we didn’t prevent another genocide. I feel it’s the duty of all Muslims to help. [...] I grew up in an ordinary, middle-class family. But we were always taught, growing up in the UK, that if we see injustice, we should step in and do something about it.’
Racquell: ‘I had a very protected upbringing. I wanted to get out and see the world. Life in the UK, it was depressing, it was like a robot life, doing the same things every day. Now Tauqir is doing what he wants to do. I’m happy because he’s happy’ (Soni 2014).

Dit zijn twee totaal verschillende referentiekaders. Farr beschouwt westerse activisten die zich bij de rebellen aansluiten en helpen en ondersteunen bij terroristische activiteiten als een acuut gevaar voor Europa. Tauqir en zijn vrouw voelen zich verplicht de genocide in Syrië te stoppen en zien in het Assad-regime de grootste bedreiging. Zij voelen zich in hun identiteit geraakt, bedreigd en leiden daaruit de directe verantwoordelijkheid en verplichting af om iets te doen. Over die botsende wereldbeelden en tegengestelde referentiekaders wil ik het vanavond hebben. Hoe denkt en voelt een Nederlandse Syriëganger, hoe bepaalt hij of zij het handelingsperspectief – en wat kunnen en moeten wij daarmee?

Referentiekader

Waarom besluiten Nederlandse mannen, en vrouwen, zich aan te sluiten bij een strijd die zich ver van hun bed afspeelt, en waar geen mens hen toe verplicht? Die vraag wordt aan gewone militairen niet vaak gesteld, zeker niet toen de dienstplicht nog gold. Sinds 1996 heeft Nederland een beroepsleger. Militairen hebben inmiddels dus de vrije keus om te beslissen of ze zich aanmelden voor de Krijgsmacht of niet. Dat is ook nog steeds een existentiële keuze, want een professionele militair anno 2014 weet dat hij dan kan worden uitgezonden naar oorlogshaarden. Een gemiddelde beroepsmilitair zal vast wel eens met zo’n vraag geconfronteerd worden op feestjes en partijtjes, maar waarschijnlijk zal de vraagsteller er hoogstens belangstellend bij kijken. We hebben het doden uitbesteed aan onze beroepssoldaten en denken er verder niet meer over na.

Emoties van afschuw, verontwaardiging en angst spelen een rol als we het over foreign fighters hebben. Daaronder verstaan we Nederlanders in vreemde krijgsdienst, die participeren in niet officieel gesanctioneerde operaties of deelnemen aan gewapende of terroristische conflicten waar Nederland officieel geen enkel aandeel in heeft. Ook fascinatie en bewondering zijn mogelijke emoties. In de documentaire Verloren zonen. Een eeuw vrijwillig ten oorlog vertelde generaal buiten dienst Peter van Uhm 'niets anders dan respect te hebben voor de Syriëgangers', die hij ziet als 'jongeren die op de een of andere manier ervaren dat ze iets moeten doen om de wereld beter te maken'.

Als het om deelname aan een conflict aan de zijde van een als terroristisch bestempelde organisatie gaat, is de gruwel echter wel een feit. Zo’n foreign fighter, of het iets neutralere Syriëganger (dat houdt immers in dat we nog niet hebben vastgesteld dat de persoon zich ook daadwerkelijk bij één van de strijdende partijen heeft aangesloten), wordt gezien als een gevaar voor de nationale veiligheid. Ze waren vorig jaar één van de belangrijkste redenen voor de Nationaal Coördinator Terrorisme en Veiligheid (NCTV) om het dreigingsniveau naar substantieel te verhogen, het op één na hoogste niveau.

Wat weten we eigenlijk over deze Syriëstrijders? Nog niet heel veel. Het is een zeer recent verschijnsel dat speelt sinds 2011, toen de oorlog in Syrië begon. Van de circa honderdtwintig vertrokken jongeren zijn er nog maar zo’n dertig teruggekeerd. Daarom wil ik vanavond met u proberen wat meer licht te werpen op de Syriëganger, niet alleen vanuit abstracte radicalisering theorieën, maar eigenlijk heel praktisch: hoe denkt hij of zij over het vertrek naar het slagveld, over vechten, doden, terugkeren of sterven? En vervolgens: wat moeten wij ermee, wat moeten of kunnen we eraan doen?

Een tijdje geleden verscheen een boek, Soldaten, getiteld, waarin de historicus Sönke Neitzel en de sociaal-psycholoog Harald Welzer een boekje open doen over hoe ‘gewone’ Wehrmacht-soldaten dachten en voelden over dat wat ze deden: vechten, doden en sterven, maar ook hoe ze onderling praatten over vrouwen, wapens, hun vaderland en de vernietiging van de joden (Neitzel en Welzer 2011). Het vernieuwende aan de aanpak van de auteurs was dat ze op basis van allerlei nieuwe bronnen, afgeluisterde gespreksverslagen, brieven, dagboeknotities etc. van Wehrmacht-soldaten tot de conclusie kwamen dat ideologie weliswaar een hele belangrijke rol speelde in de vraag waarom die soldaten deden wat ze deden, maar dat er toch ook nog iets wezenlijks bijkwam: de rol van de directe vrienden, kameraden en familieleden die hen in hun functie als soldaat bevestigden, uitdaagden en stimuleerden in een doorgaand radicaliseringsproces, binnen de context van een gruwelijke vernietigingsoorlog. Die ervaring in kleine kring was van veel groter en doorslaggevender belang voor het vormen van een moreel kader en het bepalen van handelingsperspectieven voor de soldaten dan de pure ideologie. (Daarmee voegen Neitzel en Welzer een belangrijk element toe aan de monocausale verklaringen van Christopher Browning en Daniel Goldhagen voor de deelname van gewone soldaten en politiemensen aan de holocaust).

Vanavond wil ik daarom een soortgelijk procedé toepassen. Ik gebruik het begrip referentiekader om te laten zien wat de Syriëstrijder zoal beweegt. Met referentiekader wordt ‘de algemene samenhang van alle factoren bedoeld die voor een persoon, of zelfs een hele gemeenschap, de psychische werkelijkheid op een zeker ogenblik vormt’. Ik doel daarmee op het kader dat de Syriëganger voor zichzelf creëert, opzoekt, of aangereikt krijgt en omarmt. Ik zal dit begrip bovendien hanteren vanuit een historisch perspectief. Was/is het referentiekader van de gemiddelde Syriëganger zo anders dan dat van hun voorgangers die bijvoorbeeld in de negentiende eeuw hun leven opofferden in de heilige strijd van de paus tegen de vijanden van de kerkelijke staat in Italië? Of van de Nederlanders die zich in de Eerste Wereldoorlog aansloten bij de Duitse Reichswehr, of van de Spanjegangers, en wellicht nog interessanter als vergelijking, van de Nederlandse rekruten voor de Waffen-SS, die zich voor het Oostfront meldden?

U vraagt zich wellicht af: waarom moeten we dat eigenlijk weten, volstaat het niet met te zeggen dat de Syriëgangers terroristen zijn en dus een gevaar voor de samenleving? Nee, niet helemaal. De samenleving, in het bijzonder de parlementaire representatie daarvan in de personen van onze gekozen volksvertegenwoordigers en kabinet, bepalen namelijk zelf wat terroristisch is. Toen er in de jaren negentig en de eerste jaren van de 21e eeuw ook Nederlandse jongens naar strijdtonelen elders vertrokken, zoals naar Bosnië, Tsjetsjenië, Kashmir of Afghanistan, eveneens gedreven door een bepaalde interpretatie van de Islam, had niemand het nog over terroristen. De Algemene Inlichtingen en Veiligheidsdienst (AIVD), toen nog de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD), waarschuwde er in 1998 wel voorzichtig tegen, maar kreeg in het parlement nog de wind van voren. Wat terrorisme is, of als zodanig wordt beschouwd, hangt dus sterk af van de politieke en maatschappelijke context, en niet alleen van daden en aanslagen als zodanig.

Terrorisme, dat moeten we hier dus met elkaar vaststellen, is een ‘essentially contested concept’, en ook nog een pejoratief en attributief concept (Conolly 1993, 10; Schmid 2004). Dat betekent dat het altijd een politieke huls zal zijn, die in elke periode weer opnieuw, en zelfs gelijktijdig door verschillende groepen met betekenis wordt gevuld. Die betekenis zal ook altijd negatief zijn. Het is bovendien zelden het geval dat de terrorist zichzelf ook als terrorist ziet. Syriëgangers noemen zichzelf op Facebook Mujahedeen of Shahada, martelaren voor de goede zaak. Dat is een heel ander referentiekader, waarin niet de democratische rechtsorde, maar eer, heldenmoed en Dawa (zending) centraal staan.

Flankerende begrippen zijn al net zo lastig. Denk aan termen zoals extremisme en radicalisering. Volgens onderzoeker David Mandel geldt ‘To be radical is to be extreme relative to something that is defined or accepted as normative, traditional or values as the status quo’ (Mandel 2010, 9). En Borum legt uit dat ‘nearly all terrorists are extremists, but most extremists are not terrorist’ (Borum 2004).

Hebben we het bij terrorisme over de intentie, het oogmerk, zoals het in het Nederlandse wetboek is verwoord, of hebben we het over de daad en de dreiging met geweld? Gaat het over het doel van de terrorist, of over zijn middel? Dat onderscheid is heel belangrijk, het trekt een grens tussen de Moslim Brotherhood enerzijds, en Jabath al-Nusra of ISIL/ISIS anderzijds. Deze groepen hebben dezelfde doelen, maar de laatste twee zijn bereid iedereen uit de weg te ruimen die die doelen in de weg staat.

Het zijn natuurlijk begrippen die een glijdende schaal markeren. Mensen schuiven op, van politiek niet gewelddadig activisme naar gewelddadig extremisme. Jongeren mogen er best radicale ideeën op na houden, maar wanneer ze van het promoten van die ideeën overgaan tot het uitschakelen van degenen die daartegen zijn, is het gewelddadig radicalisme, en dus strafbaar. Volgens terrorisme-expert Neumann is ‘violent radicalisation a process of changes in attitude that lead towards sanctioning and ultimately the involvement in the use of violence for a political aim’ (Neumann en Rogers 2007, 6). Deze definitie is ook in de EU en in Nederlandse wetgeving terug te vinden. Het is de algemeen geaccepteerde definitie van ontoelaatbaar politiek gewelddadig activisme en terrorisme.

Met andere woorden, het is dus heel belangrijk om in kaart te brengen wat het referentiekader van de Syriëgangers is. Wat is hun gedachtengoed, en belangrijker nog, wat is hun normatieve en morele kader, waar spiegelen ze zich aan en waardoor laten ze zich niet alleen in hun denken maar ook in hun doen leiden? Een referentiekader legt de verbinding tussen de gedachten en de gedragingen, het maakt inzichtelijk wat iemands handelingsperspectief is. Het brengt onderscheid aan tussen de vele sympathisanten van de strijd in Syrië en de feitelijke jihadisten. We zullen zien dat zo’n jihadistisch referentiekader natuurlijk sterk ideologisch is aangekleed. Maar hoewel ideologie vorm en inhoud aan de strijd geeft, is het wijzen op een bepaalde overtuiging niet genoeg om te begrijpen waarom en hoe iemand zich bij de jihad voegt, meedoet aan gevechtshandelingen, onthoofdingen of als martelaar wil sterven. Dan zouden er immers veel meer jongeren gaan. Het referentiekader van de Syriëganger omvat naast die ideologische ijkpunten daarom nog iets anders cruciaals dat we het best kunnen samenvatten als de voortgaande groepsdynamiek, zowel in de fase voorafgaand aan het vertrek als, nog veel sterker, op het slagveld zelf.

Syriëgangers: de feiten

Vanaf begin 2011 tot maart 2014 zijn er tussen de 1000 en 2000 West-Europese jongeren naar Syrië afgereisd om zich daar bij de rebellen, de oppositie te voegen. 412 uit Frankrijk , 366 uit het Verenigd Koninkrijk, 296 of meer uit België, 300 uit Duitsland en zo’n 120 uit Nederland. In totaal vechten er 11000 foreign fighters in Syrië. Laten we voor nu dat begrip maar aanhouden. Want we weten immers niet precies bij welke groepen ze vechten, hoewel de veiligheidsdiensten er wel vanuit gaan dat deze jongeren zich vooral bij de meest gewelddadige terroristische groeperingen aansluiten.

Van de groepen die aan de kant van de rebellen vechten is het Vrije Syrische Leger (VSA) het bekendst. Daarnaast zijn er ook allerlei afsplitsingen van het VSA. ISIL/ISIS en Jabath al-Nusra zijn door de Verenigde Naties op de terrorismelijst gezet. Pas als er echter onomstotelijk bewijs is dat een foreign fighter deel uitmaakte van een als terroristisch geïdentificeerde organisatie, of zelf extremistische dan wel terroristische handelingen in de praktijk brengt, kan die persoon als terroristisch worden veroordeeld.

Het hoofd van de AIVD, Rob Bertholee, maakte het fenomeen begin februari 2013 officieel bekend. Hij sprak over een salafistisch netwerk van ultra-orthodoxe moslimjongeren met extreme denkbeelden die bezig waren met het voorbereiden van een jihad in Syrië. Het zwaartepunt van de radicalisering lag in Den Haag, Zoetermeer en Delft. Soms kwamen de jongeren samen in de Turkse Sultan Ahmet-moskee in Delft en de Marokkaanse Al Qibla-moskee in Zoetermeer, maar vaker werden ze ook uit die moskeeën geweerd en zochten ze eigen bidplaatsen op. Voor de Nationaal Coördinator Terrorisme en Veiligheid (NCTV) was het grote aantal jongeren dat binnen een paar maanden radicaliseerde en naar Syrië verdween reden om het dreigingsniveau in 2013 naar substantieel te verhogen (NCTV 2013). Inmiddels zijn er volgens de Nationaal Coördinator Dick Schoof veertien Nederlandse strijders omgekomen (Nieuwsuur, 17 juni 2014). Van ruim zeventig jihadisten zou vaststaan dat zij daar nog altijd vechten. Volgens de NCTV zijn er tot op heden wekelijks jongeren die ’s avonds niet meer thuiskomen en de weg van de jihad hebben ingeslagen. Er gaan geruchten rond van ronselaars, van rondreizende predikers en wervers, van telefoonnummers en geldbedragen die worden uitgedeeld. Organisaties als Straat Dawah, Behind Bars en Sharia4Holland worden hiervan verdacht, individuen zoals Murat Ö, alias Ibrahim de Turk (inmiddels omgekomen) en andere verspreiders van jihadistische propaganda worden aangehouden. Zij zouden optreden als facilitators.

Met verschillende maatregelen probeert de overheid het afreizen naar Syrië te ontmoedigen. Paspoorten van mensen van wie wordt vermoed dat ze als jihadist naar Syrië willen worden vervallen verklaard. Dat is elf keer gebeurd. Voor bekende jihadisten worden eventuele uitkeringen en studiefinanciering stopgezet. Minderjarige jongeren die van plan zijn naar Syrië te gaan worden onder hoede van de Jeugdzorg geplaatst. Soms worden radicaliserende jongeren een paar dagen in de cel gezet, in de hoop dat ze zo afkoelen. Ook loopt strafrechtelijk onderzoek naar mogelijke ronselaars. Er zijn twee rechtszaken geweest, waarbij één verdachte is veroordeeld en één ontoerekeningsvatbaar is verklaard. Lotgenotenbijeenkomsten worden georganiseerd voor familieleden van Syriëgangers, er komen masterclasses jihadisme voor de politie, en imams doen hun best om jongeren uit te leggen dat de strijd in Syrië niet onder de jihad valt, althans niet voor jongeren in Nederland. Er gebeurt dus al veel, maar het probleem is er nog niet kleiner op geworden.

Historisch kader

Is dit een nieuw fenomeen? De vergelijking met de Spaanse burgeroorlog is vaak gemaakt (zie Vossen 2006). Tussen 1936 en 1939 voegden zich 35.000 buitenlandse strijders bij de Internationale Brigades die optrokken tegen Franco, daaronder zo’n 600 tot 700 Nederlanders. In de Arabisch-Israëlische oorlog van 1948 steunden 5000 buitenlandse strijders – Machal genaamd – de Israëlische militairen. In 1975 kreeg de anticommunistische UNITA steun van 1000 rechtse hulpkrachten in hun campagne tegen de MLPA in Angola. De meest omvangrijke mobilisatie van foreign fighters werd getriggerd door de Russische invasie in Afghanistan in 1979. Circa 90.000 mujahedeen, heilige strijders, kwamen de Afghanen te hulp in hun strijd tegen de Sovjets. Daaronder bevonden zich Osama bin Laden en zijn getrouwen.

Er zijn eerder voorbeelden van religieuze zeloten geweest die zich vanuit Nederland voegden bij een heilige strijd elders. Zo is er bijvoorbeeld in Oudenbosch een heel museum gewijd aan de meer dan 3200 Nederlandse jongens die vanaf 1863 naar Rome afreisden om paus Pius IX, “Pio Nono”, bij te staan in de verdediging van de Kerkelijke Staat tegen allerlei vijanden, zoals de Italiaanse opstandelingen van Garibaldi en Mazzini. Dit pauselijke elitekorps kreeg de naam ‘Regiment der Pauselijke Zoeaven’. Eén van de eerste bevelhebbers, de Franse luitenant-kolonel Becdelièvre had die naam bedacht als eerbetoon aan een heldhaftig Frans korps in Algerije dat hun dracht had ontleend aan de Kabylenstam bekend als de Zouaoua, of Zouaves.

Het was geen toeval dat er zo’n toestroom aan katholieke foreign fighters uit Nederland kwam. De meeste Zoeaven kwamen uit gebieden waar hongersnood, opstandigheid en grote werkeloosheid heerste, met name uit het zuiden van het land. Het waren de jaren na het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853, toen de katholieke kerk eindelijk weer wat in de lift zat en zich durfde te laten horen. Paters riepen vanaf 1863 in de mis de jonge mannen op om de paus bij te staan in zijn goddelijke strijd. Guido Gezelle dichtte over de vijanden van de paus: ‘Zij zwoeren ’t wel, de dwazen; Noch paus, noch god voortaan! Om niet is ’t dat zij razen, Gods kerk zal blijven staan!’ (Zaal 1996, 51). De jongens konden er een aflaat mee verdienen, kwamen thuis met allerlei onderscheidingen, en verdienden zo een pensioen, roem, eer en erkenning thuis en voor de familie. Maar vooral beleefden ze een door de bisschop zelf ingezegend avontuur. De reis naar Rome alleen al, die zo’n tien dagen duurde, betekende voor de meeste Zoeaven al dat er een wereld voor hen open ging die ze anders nooit hadden ontdekt.

De jongens werden overigens in het geheel niet gedwongen tot deelname aan de pauselijke strijd. Maar de kans om dit te beleven zong rond, en via kerkelijke blaadjes, geruchten, familie- en vrienden voegden steeds meer jonge mannen zich bij het aanmeldpunt in Oudenbosch. Het was een nationaal katholiek momentum. Nadat de eerste overlijdensberichten arriveerden, werden er massale herdenkingsdiensten gehouden. Voor Ward de Roeck uit Melsele had men aan twaalfhonderd bidprentjes niet genoeg. Ze werden als verzamelaarsobject binnen de jongerennetwerken verspreid; en dat was nog niets vergeleken met de verering van de gevallen Pieter Jong, hij was zelfs als speculaaspop te koop. Er ontstond een heuse veteranencultuur. Piets moeder gaf zich apetrots. ‘Ik zal Pieter wedervinden in de hemel, alleen is het jammer dat ik nu niet meer het geluk heb, een zoon te hebben in het leger van de paus’ (Idem, 106-108).

De Zoeaven waren overigens niet de meest vrome leden van de katholieke gemeenschap geweest. Natuurlijk gold vroomheid als een deugd, daar werd onderling ook wel over gepraat. Maar branie en heldenmoed werden minstens net zo gewaardeerd. De grootste nachtmerrie voor veel Zoeaven was de angst helemaal voor niets naar Rome te zijn gekomen, en vier jaar lang in de kazernes te hebben zitten wachten voor niets.

Het grote verschil tussen Zoaven en Syriëgangers is dat er niet of nauwelijks angst voor terugkeerders bestond. Paspoorten werden wel afgepakt, Zoeaven konden hun nationaliteit verliezen en gereformeerde predikanten en politici maakten zich zorgen over deze heilige vlam van het katholieke gewapende verzet. Want als die eenmaal weer was gaan branden, waar zou het dan ophouden? Maar goed, het scheen dat zelfs koning Willem III met een bidprentje van Pieter Jong op zak liep en het als een soort WK-trofee her en der liet zien. Het waren toch Hollandse kampioenen in den vreemde, en als ze voor de Paus hun leven gaven, zouden ze ook voor hun vorst wel wat willen wagen. Dus nee, een nieuwe strafrechtsparagraaf die deelname aan, rekrutering of propaganda voor de gewapende strijd verbood, kwam er niet. In 1947 herstelde een katholieke minister van justitie zelfs alle Zoeaven postuum weer in hun Nederlandse staatsburgerschap.

Een andere historische vergelijking gaat daarom misschien beter op: die van de circa 22.000 Nederlandse jongens die zich aanmeldden voor de Waffen-SS en het Oostfront. Zij deden namelijk iets wat door het merendeel van de Nederlandse bevolking werd verafschuwd: ze sloten zich aan bij een strijd die vanuit een vijandige, vreemde en totalitaire ideologie werd gemotiveerd, radicaliseerden in korte tijd en vormden na terugkeer (zelfbenoemde) elitetroepen van de vijand in eigen land. Wat bewoog hen daartoe? In een recente biografie van Bas Kromhout over de oprichter van de Nederlandsche SS Henk Feldmeijer, bleek hoezeer deze boerenzoon binnen zijn netwerk van gelijkgezinde NSB’ers werd aangetrokken tot de beeldtaal van de nazi’s, tot de uniformen, de camaraderie en de Ostfront-thrill. In 1941 diende hij bij de Leibstandarte-SS “Adolf Hitler” op de Balkan, en nam in 1942/43 deel aan een SS-operatie in Rusland, waarvoor hij het IJzeren Kruis ontving. Hij werd berucht doordat hij na zijn terugkeer van het front tekeer ging tegen het verzet, en met zijn Sonderkommando-Feldmeijer, allerlei represaillemaatregelen tegen onschuldige burgers uitvoerde (Kromhout 2012). Hier was de angst voor terugkeerders terecht.

Ook voor de teruggekeerde Spanjestrijders was de Nederlandse regering in de jaren 1936-1939 beducht. De ruim 300 mannen die terugkwamen werden aan de grens door de Marechaussee opgewacht, doorzocht, kregen allerlei verboden opgelegd (mochten niet politiek actief worden, demonstraties bijwonen et cetera), en verloren ook hun paspoort. De Centrale Inlichtingendienst hield jarenlang lijsten van ‘links-extremistische personen’ bij. De Spanjegangers bleven na terugkeer inderdaad actief, een groot deel van hen zette hun gevecht tegen het fascisme voort in het verzet (Dankaart e.a. 1985; Braams e.a. 1984; Vossen 2006).

Het referentiekader van de Syriëganger

Collectief ervaren onrecht

Hoe zit dat nu bij de Syriëgangers? Hoe kwamen en komen die op het idee om af te reizen naar de Syrische slagvelden? Een belangrijke rol speelt het ervaren van ‘onrecht’, zoals dat wordt uitgedragen door de gemeenschap of het netwerk waartoe de potentiële Syriëganger behoort, of zich voelt aangetrokken.

Die ‘gemeenschap’ is minder makkelijk uit te tekenen dan die van de Zoeaaf of de Spanjestrijder. Hedendaagse jihadisten hebben geen georganiseerde wereldkerk met bisschoppen, kardinalen en pastoors die aflaten uitdelen. Of je nu wel of niet gelooft in een wereldwijde Al Qaeda -achtige terroristische organisatie, het komt niet in de buurt van de organisatiegraad van het Vaticaan. Ook de Komintern, die de Internationale Brigades voor de republikeinse strijd in Spanje regelde, was in 1936 beter georganiseerd dan het gemiddelde jihadistische netwerk heden ten dage. Dat wil echter niet zeggen dat de huidige Syriëgangers allemaal lone wolves zijn die helemaal in hun eentje achter de computer via YouTube radicaliseerden. De Syriëganger weet zich omringd door een grootschalig gedragen verontwaardiging over de oorlog in Syrië. Volgens onderzoeksbureau Motivaction vindt meer dan 80 procent van de Nederlandse moslims dat de Syriëgangers doen wat de VN nalaat en dat hen geen strobreed in de weg gelegd moet worden. Maar goed, dat was begin 2013, toen de gruwelijke beelden van de ISIS-executies nog niet de wereld over gingen (Motivaction 2013, 4).

En ook al ontkennen alle Syriëgangers zelf dat ze zijn geronseld of gerekruteerd, er is wel degelijk sprake van een netwerk van facilitators. Er circuleren telefoonnummers, namen en adressen en er worden handige smokkelroutes uitgewisseld. Veel Syriëgangers besluiten als vriendengroep af te reizen en helpen elkaar. Reeds aangekomen jihadisten dienen als vraagbaak, halen vrienden, broertjes en zusjes over, of maken online bekend op zoek te zijn naar een bruid. Wat deze gemeenschap bindt, is dadendrang, zucht naar avontuur, maar ook een gedeeld gevoel van heilige verontwaardiging, van groot onrecht dat hun broeders en zusters in Syrië is aangedaan. Zo creëren de Nederlandse jongeren voor zichzelf een sociale identiteit, waarbij ze zich solidariseren met broeders en zusters die elders worden vervolgd en onderdrukt – onrecht in Syrië bindt hen in Nederland samen, en motiveert tot actie. Abou Moussa plaatste op 7 mei 2013 een verhandeling op DeWareReligie.nl waarin hij zich verweert tegen de beschuldiging dat hij zou ronselen voor de strijd in Syrië en betoogt dat de jongeren zelf zijn vertrokken, op grond van hun eigen heilige verontwaardiging:

‘Onze jongens zijn vertrokken om de bezetters van islamitische landen te verdrijven, om de mensen te bevrijden van de onderdrukking van de tirannen, op weg naar de vrijheid die God ons heeft gegeven in de Koran en de Sunnah. Dat zijn de vrijheden die wij koesteren en liefkozen’ (Moussa 2013).

Theoretische benaderingen die op dit punt op zoek gaan naar onderliggende, zeer individuele psychologische of cognitieve patronen of profielen schieten hier toch net te kort. Natuurlijk kun je met behulp van die theorieën met terugwerkende kracht wel verklaringen vinden. Neem de “rational choice theory”, die stelt dat mensen rationele keuzes maken voor geweld omdat het de best beschikbare optie is om het gestelde doel te behalen. Over de 27-jarige postbode Victor D. uit het Overijsselse dorpje Heeten verscheen een portret in Elsevier, waarin gesuggereerd werd dat zijn vertrek een oplossing bood voor zijn huurachterstand, zijn werkloosheid, en vooral uitzichtloosheid waarin hij door eigen toedoen was beland (Sterkenburg 2014). Naar Syrië gaan was op dat moment nog niet eens zo’n gekke keuze. Maar deze verklaring met terugwerkende kracht, hoe goed gerechercheerd en plausibel ook, heeft geen enkele voorspellende of causaal-analytische waarde.

Andere theorieën verklaren iemands radicaliseringsproces met behulp van het concept “identity stabilizer”, voor mensen met een laag zelfbeeld, voor mensen met een gemankeerde identiteit, geeft lidmaatschap van een strikte groep, subcultuur, bende of jihadistisch netwerk een nieuw gevoel van zelfwaarde. Dat consolideert iemands identiteit. Van de moordenaar van Theo van Gogh, Mohammed B., werd in de gevangenis geconstateerd dat hij een “onstabiele identiteit” had. Zijn aanslag was een poging duidelijk te maken wie hij was, en daar erkenning voor te krijgen. En zo zijn er meer onderzoekers, zoals Jeff Victoroff, die trachten relaties in kaart te brengen tussen iemands cognitieve functies en capaciteiten, zoals de competentie om te gaan met ambiguïteit, onzekerheid en de neiging geweld te gebruiken. De wens roem, aanzien en eer te verwerven zou je daarmee ook prima kunnen verklaren. We zien inderdaad veel gebroken gezinnen, grillige biografieën en drop-out patronen bij de Nederlandse jihadisten en Syriëgangers, alsmede tot nog toe een enkel geval van ontoerekeningsvatbaarheid (Mohammed G.). Het voordeel van deze theorieën is dat ze altijd wel kloppen, met terugwerkende kracht ontwaren we altijd wel problematische karaktertrekken of gebeurtenissen bij iemand waarvan we weten dat hij daarna iets akeligs heeft gedaan. Het probleem is echter dat al die karaktertrekken en trigger events ons zonder die akelige daad helemaal niet waren opgevallen. Dit is wat Daniel Kahneman de “hindsight bias” noemt, het ‘Ik wist het allang’-effect. Alex Schmid, de godfather van de terrorismestudies, stelde al dat ‘the more researchers tried to find individual variables, the more they found’ (Schmid 2013). Maar wat helpt het ons? Van de reeds genoemde Victor D. konden met terugwerkende kracht allerlei indicaties voor een outcast-carrière worden aangewezen, maar het blijft een feit dat niemand - ook niet in zijn naaste omgeving - had verwacht dat hij naar Syrië zou afreizen.

Een nog veel groter probleem van deze individueel-verklarende theorieën is echter dat ze een heel fel licht zetten op iemands psychologische of cognitieve trekken, biografie en Werdegang. Maar de omgeving, de externe condities, de netwerken en de cumulatie van trigger-effecten die buiten iemands eigen pathologische eigenschappen liggen worden nauwelijks meegenomen. Deze individuele theorieën zijn niet alleen totaal niet voorspellend, ze bieden ook nauwelijks houvast bij het in kaart brengen van de omstandigheden waaronder bijna elke persoon terrorist of jihadist kan worden. Oorlog, instabiele situaties in zware achterstandswijken, etnische conflicten binnen derde en vierde generaties, armoede, ongelijkheid, maar ook heel gewoon de aanwezigheid van andere radicaliserende personen verhogen de kans op radicalisering namelijk aanzienlijk.

Ook die grote macropolitieke, economische of sociale toestanden zijn niet voorspellend, maar wanneer we afdalen naar het mesoniveau van de groep, gezin, familie, straat, buurt, school of netwerk, dan worden er opeens wel allerlei patronen zichtbaar. Uit allerlei onderzoeken blijkt dat de directe omgeving van familie maar vooral ook vrienden de grootste voorspellende waarde heeft voor een eigen criminele, maar ook radicaliserende carrière (o.a. De Kemp, Scholte, Overbeek en Engels 2004; Della Porta 1995). We weten nog te weinig van de Syriëgangers om hele harde uitspraken te doen, maar wat veel van hen vooralsnog bindt met gewone ‘boefjes’, criminelen of zelfs met de jongens en meisjes op de Top600 high impact lijst die in Amsterdam gebruikt wordt, is stilzwijgende steun van familie en vrienden, hun binding in radicaliserende netwerken en een al bestaande lijst van kleinere vergrijpen of overtredingen. (Hoewel er natuurlijk ook veel radicaliserende jongeren zijn van wie de ouders er alles aan doen om ze van dat pad terug te halen). Van veel Syriëgangers is bekend dat ze uit een vriendengroep komen waarvan vrijwel iedereen een strafblad heeft, betrokken was bij een woninginbraak of zelfs bij overvallen. Theorieën over groepsdynamische processen en identiteit, bijvoorbeeld de theorie van de differentiële associatie bieden hiervoor als verklaring dat iemand zich associeert met het gedrag dat in zijn of haar omgeving het meest voorkomt, en dit zelf vervolgens ook gaat gebruiken.

Wat de foreign fighters van gewone criminelen onderscheidt, is hun referentiekader. Dan bedoel ik nog niet eens zozeer hun diep gewortelde religieuze beleving en gedrag, want zo orthodox of vroom zijn veel Syriëgangers helemaal niet – een echt dichtgetimmerd jihadistisch wereldbeeld ontwikkelt zich bij de meesten pas na aankomst in Syrië of Irak. Soms waren ze in hun buurtmoskee niet eens bekend, of was hun bekering tot de islam helemaal niet zo duidelijk. Van Victor D. vertelde diens imam: ‘Die jongen had eigenlijk totaal geen beeld van de Islam’ (Sterkenburg 2014). Nee, het zijn vooral de onderling gedeelde verhalen over onrecht en onderdrukking die hen bindt en de groep onderscheidt van een doorsnee crimineel netwerk. Onrecht, henzelf aangedaan, zoals ervaren discriminatie op de werkvloer, in de disco, frustraties over het niet kunnen vinden van een stage. Dit soort ‘kleiner’ onrecht’ en onvrede over de eigen maatschappelijke positie wordt dan gekoppeld aan een overkoepelend verhaal van onderdrukking van moslims, van de Ummah. Een aantal Syriëgangers was actief in muziekgroepen, waar gerapt werd over maatschappelijk onrecht. Vanaf dat punt was het voor de Arnhemse rappers Robbin en Marrouane blijkbaar maar een kleine stap naar websites waarop links naar onthoofdingsfilmpjes, anasheeds (islamitische gezangen) over het martelaarschap, verhalen over verkrachtingen van soennitische vrouwen en moord op islamitische kinderen de ronde doen (Kamerman en Kouwenhoven 2013). Beelden van gifgasaanvallen en gruwelijke executies van moslims door het Syrische leger worden doorgestuurd, verzameld en gekoppeld aan de heilige opdracht om hiertegen verzet te bieden. Zo ontstaat er een cultuur van gedeelde onvrede en geldingsdrang onder de radicaliserende Syriëgangers en de sympathiserende thuisblijvers.

Op de website DeWareReligie.nl is een stuk geplaatst van Abu Soumaya, waarin hij de hypocriete reacties in de media hekelt en het Nederlandse referentiekader van legitieme militaire operaties naast dat van de Syriëgangers zet:

‘Waarom mag Azzedine C. of Timo S. wel bepakt afreizen naar Afghanistan om deel te nemen aan een “vredesmissie” om vervolgens te sterven, en is het voor hypocriet Nederland raar dat onze geliefde Nederlandse martelaren Yassine B. en Murat M. een vurige wens hadden hun leven op te offeren voor een rechtvaardig Syrië? Wat maakt het verschil tussen deze vier jongeren, die allen gestorven zijn voor idealen waar zij heilig in geloofden? Wat maakt het één prijzenswaardig en het andere afkeurenswaardig?’ (Soumaya 2013).

De Syriëgangers vechten dus niet alleen tegen onrecht in Syrië, maar voelen zich ook in eigen land niet rechtvaardig behandeld. Dat collectief beleden ‘onrecht’ is een belangrijk referentiekader van potentiële rekruten, of ze nu door anderen gevoed worden, of er zelf op komen. Als provocatie, maar ook als spiritueel houvast waarnaar gebeden zich richten, en als legitimiteitsmiddel om zelf in verzet te komen. Dit soort ‘injustice frames’, blijkt uit allerlei theorieën over sociale bewegingen, sociale mobilisatietheorieën en sociaal-psychologische inzichten over groepsdynamiek, bindt een groep samen, versterkt gevoelens van ‘othering’, wij-zij-denken en legitimeert en escaleert een steeds verdergaand radicaliseringsproces (De Graaf 2010, 2011). De Molukse activisten in de jaren 70 kregen aanvankelijk weinig openlijk weerwerk binnen hun gemeenschap. Doden en aanslagen werden voorwaardelijk afgewezen, en tot 1977 nog steeds vergoelijkt met een beroep op het onrecht de gemeenschap aangedaan. Vijftig procent van de Nederlandse moslims vindt de strijd in Syrië geen onderdeel van de jihad, maar voor 26 procent is het dat wel. Dat versterkt de toevloed van sympathisanten en potentiële nieuwe generaties Syriëgangers natuurlijk enorm.

Vechten, doden, sterven

‘De beloning voor de jihad is immens groot’, aldus Abu Fidaa, de woordvoerder van de Nederlandse jihadstrijders in Syrië die zich sinds mei 2013 rechtstreeks in de discussie mengt:

‘Vanwege het feit dat je alles achterlaat: je ouders, je vrouw, je kinderen, je werk, studie, toekomst, vrienden, eigendommen, kortom alles. Of denkt men dat wij al deze zaken niet hadden in Nederland? Wij hebben dit allemaal achtergelaten. Met een reden, en niet omdat een of andere louche figuur ons heeft geronseld. Dit is een grote belediging. Wij zijn verstandig en intelligent genoeg om onze eigen beslissingen te kunnen nemen. En het was zeker geen gemakkelijke beslissing. Veel moslims wensen dit pad ook te bewandelen, maar de drempel is ontzettend hoog.’ (Van San 2014, 3)

Op het moment dat een dusdanig geradicaliseerde Syriëganger besluit zijn gevoel van heilige verontwaardiging over eigen en vermeend wereldwijd onrecht tegen moslims in daden om te zetten en de reis naar het front te organiseren heeft hij of zij een grens overschreden. Het is inmiddels in Nederland strafbaar om je aan te sluiten bij de gewapende strijd. Dit betekent dus dat iemand in de hele of halve illegaliteit terecht komt. Het referentiekader vernauwt zich. Uit de sociale psychologie weten we dat individuen die zo’n avontuur samen beleven onderworpen worden aan allerlei groepsdynamieken: een belangrijke dynamiek is de “tunnelblik” en de “risky shift” (Tajfel en Turner 1986; Gunning 2009; Meertens, Doosje en Prins 2006). Helemaal teruggeworpen op de eigen kameraden, en gedrild in trainingskampen, wordt het steeds logischer om de bijdrage aan de heilige strijd alleen nog te gaan zien in termen van terroristisch geweld. Vuilnis oprapen of werken in een ziekenhuis staan dan laag op het verlanglijstje; Syriëgangers scheppen tegen elkaar op over de wens als martelaar te sterven.

Wat we van de leef- en belevingswereld van de Syriëganger weten komt uit open bronnen. In het pamflet De Banier heeft de inmiddels gesneuvelde Abu Fidaa (Abu Jandal) uitvoerig uit de doeken gedaan wat de rechtvaardiging voor de heilige strijd is. Van die heilige strijd worden onderling ook beelden verspreid. Veiligheidsambtenaren gaan collectief over hun nek van de vele afschuwelijke onthoofdingsfilmpjes die duizenden keren worden geliked en doorgestuurd binnen de Nederlandse netwerken. Maar Dat is dus wel het referentiekader van de potentiële Syriëganger. Zo wordt er tegen vechten en doden aangekeken, als iets cools. Janny Groen noemt dit de ‘Popjihad’ (Groen 2013). Vergeleken met de leden van de Hofstadgroep, die stiekem videocassettes kopieerden en bij elkaar langsbrachten, is dit een geheel nieuwe dimensie.

Uit andere bronnen weten we dat het leven aan het front er veel prozaïscher aan toe gaat. Het leven staat in het teken van wachten op informatie, in de eerste levensbehoeften voorzien, boodschappen doen. Opscheppen over wapens, aan bomtrainingen meedoen. Trainingskampen bezoeken. De ingestroomde jihadisten hebben immers nog geen enkele vorm van training gehad. Ideologie en religie spelen een rol in het stramien van de gebedsoefeningen maar krijgen veel meer uitdrukking in het niet voor elkaar onder willen doen in het nastreven van martelaarschap. Dat gold overigens ook voor de Zoeaven, de Nederlandse SS’ers, de Spanjestrijders en de eerdere foreign fighters. De Nederlandse Spanjestrijder Piet Laros, een tijdlang commandant van het Nederlandse detachement, vertelde over zijn ‘scholing’ als interbrigadist:

‘We waren een week of vier reeds in de oefeningen, wij hadden die middag zogenaamd een beetje theorie, op de binnenplaats, met een machinegeweer, geweren uit elkaar halen, en toen moesten we ’s middags op het plaan aantreden [..] En daar stonden jongens, een hele compagnie in uniform en met geweren, die waren al aan het front geweest. Die hadden eventjes rust. [..] Dat was voor ons een belevenis. God, jullie zijn al aan het front geweest. Wij moeten nog beginnen. Jullie zijn de mannen, jullie zijn met de vijand in contact geweest. Dus daar werd een hele redevoering gehouden en al die dingen meer, dus dat was allemaal, de rechtsen zouden zeggen hersenspoeling, wij zeggen inspiratie, dat moest allemaal overgebracht worden, die solidariteit en die belevenissen en dat hele gedoe moest eigenlijk aan ons persoonlijk overgebracht worden. Het is een soort hersenspoeling, maar in de goede zin des woords, zo zie ik het dan weer’ (Braams e.a. 1984, 76).

Als eenmaal de stap is gezet en de foreign fighter zich daadwerkelijk bij een gewelddadige organisatie of groep rebellen heeft aangesloten wordt het referentiekader daar volledig door bepaald. (Overigens is dat ook bij gewone militairen het geval.) Kameraadschap, een vorm van militaire eer en trots, een heel hecht en sterk groepsgebonden normen- en waardenpatroon gaan alle andere relativeringen of existentiële zin- en waaromvragen overstemmen. Verveling en twijfel worden weggedrukt, mogen er niet meer zijn. Je zou zelfs kunnen spreken van een vorm van professionele trots, wie heeft de meeste slachtoffers gemaakt?

En vooral: wie bereikt de beste martelaarsdood? Het meest prominente onderdeel van de Facebook site voor Nederlandse jihadstrijders is de heldengalerij, de Shuhada. Analoog aan de bidprentjes en heldenverhalen van Zoeaven wordt hier uitvoerig verhaald hoe het slachtoffer aan zijn einde is gekomen, hoe hij als martelaar is gestorven, met de naam van Allah op zijn lippen, vaak ook in de vorm van anasheeds, a capella jihadistische psalmen. Op 4 juni 2014 plaatste DeWareReligie het jongste overlijdensbericht van een Syriëganger. Zijn gedrag op het slagveld werd in superlatieven beschreven:

‘Iedereen getuigt over Abu Talha dat hij een ware held was en Allaah is diegene met het Eindoordeel. Hij streed als een heldhaftige leeuw en toonde geen angst voor de vijand. Hij was het die zijn tong altijd nat hield met het gedenken van Allaah tijdens het ontmoeten van de vijand. Toen Shaykh Najjaar (een belangrijk industriegebied in Aleppo) dreigde te vallen, haastte hij zich met zijn broeders om dit front te verdedigen. Onze geliefde broeder werd door een tank beschoten, waarna hij geraakt werd door scherven. Zijn beide benen waren gebroken en hij had vele wonden die veroorzaakt waren door scherven in zijn benen en armen. De elleboog van zijn rechterarm was onherstelbaar beschadigd en toen zijn broeders hem optilden en hem wegdroegen herhaalde hij keer op keer de woorden jegens hen: “ Moge Allaah jullie belonen broeders, moge Allaah jullie belonen broeders.” Zelfs in het heetst van de strijd en in een roes van enorme pijn, toonde hij zijn uitmuntende karakter en toonde hij dankbaarheid jegens zijn broeders’ (DeWareReligie, 4 juni 2014).

Wie hier vol onbegrip hoofdschuddend en met afschuw zijn blik van afwendt, moet nog maar eens het ronkende bloed-, vecht- en sterfproza van Ernest Hemingway lezen, in het bijzonder For whom the bell tolls doet qua doodstrijdromantiek niet voor een Shuhada-verhaal onder. Het verschil is echter dat de Spanjestrijders eerder een gevoel van nostalgie en links-romantisch sentiment oproepen. Er zijn overigens ook wel romantiserende epi over de strijd aan het Oostfront geschreven, maar die auteurs hebben nooit een hoge literaire status bereikt (in tegenstelling tot Ernst Jünger, wiens WOI-roman In Stahlgewittern nog wel een bestseller kon worden).

Bij het voorbereiden op de eigen dood en het nemen van afscheid van dit leven, speelt voor jihadstrijders hun moeder een vergelijkbare rol als bij zovele andere foreign fighters, of ook gewone militairen. Luister maar naar wat de zestienjarige Ignace Wils uit Ravenstein in 1866 schreef aan zijn moeder, nadat hij via Parijs op weg was naar Rome, om daar als Zoeaaf te gaan vechten:

‘Nu dan lieve ma, in de geest kniel ik voor u neder en vraag u vergiffenis voor al het leed en al de moeiten, die ik u van mijn kinderjaren tot nu toe berokkend heb en vraag voor laatste gunst van u uw moederlijke zegen, en dan zal ik met gerustheid en vol moed ten strijde trekken en volgaarne mijn bloed tot de laatste druppel ter verdediging der Kerk en van de H. Vader ten offer brengen. Vaarwel dan mijne moeder, bloedverwanten en vrienden. Vaarwel! Zie ik u hier niet weder, dan toch hoop ik, dat wij elkander hiernamaals in een goede staat wederzien.’ (Zaal 1996, 79).

Terugkeren

Er is één aspect aan het referentiekader van de huidige Syriëganger waar we nog heel weinig over weten, dat is het aspect van de terugkeer naar Nederland (Weggemans en De Graaf 2014). Hoe wordt die beleefd? Over terugkerende jihadisten weten we weinig. Het is een zeer recent, en acuut probleem. Zijn de teruggekeerde jihadisten naar huis teruggekomen omdat ze gewond zijn? Niet omdat het conflict is afgelopen, dat is nog in volle gang. Zijn ze teleurgesteld, konden ze het niet aan? Zijn ze teruggestuurd met een bepaalde opdracht, om een vrouw te vinden, of geld te werven?

De Zoeaven vielen in een zwart gat. Aanvankelijk werden ze nog bejubeld, ze kregen een pensioen en er was een jaarlijkse veteranendag. Maar daarna hield het op. Hun paspoort kregen ze niet terug, hun baan was vergeven, en hun roem verbleekte na enige jaren ook. Van een aantal is bekend dat ze toch het strijdtoneel weer opzochten, en zich onder meer voegden bij de Karlistenopstand in Spanje. Of ze ook crimineel of gewelddadig gedrag in Nederland vertoonden, weet ik niet. Van de Spanjegangers is wel bekend dat ze hun politieke activiteiten en strijd tegen het fascisme na terugkeer voortzetten (wat de Nederlandse regering en veiligheidsdienst voor 1940 als veiligheidsrisico beschouwde), en over geradicaliseerd gedrag van teruggekeerde Nederlandse SS’ers heb ik hierboven al wat gezegd.

Over de Syriëgangers hebben we ook een aantal bange vermoedens. Mohammed Merah, die in maart 2012 zijn geweer op een Joodse school leegschoot en zijn moorden filmde, was een Afghanistan-veteraan. Een andere teruggekeerde Syriëganger kon nog net in Cannes worden gearresteerd. De verdachte van een aanslag in het Joods Museum in Brussel waarbij vier doden vielen, Mehdi Nemmouche, is eveneens een oud-Syriëganger. De onderzoeker Thomas Hegghammer beweert dat sinds 9/11 gemiddeld één op de vier daders van jihadistische aanslagen een teruggekeerde foreign fighter is (Hegghammer 2013). Andere bronnen weerleggen dat. Maar het risico is volop aanwezig en groeit met de week. Terugkeerders worden namelijk in verband gebracht met verdere radicalisering, ze zijn al bekend met wapens, hebben een internationaal netwerk en nemen wellicht instructies mee om ook in Europa aanslagen te gaan plegen (Bakker, Weggemans en Grol 2014).

Wat te doen?

Volgens de Nationaal Coördinator Terrorisme en Veiligheid zijn Syriëgangers een groot probleem, alleen al omdat de plaats en omvang van het risico zo onvoorspelbaar is. Blijkbaar kunnen in de open democratieën van het Westen grote groepen jongeren in korte tijd radicaliseren zonder dat de diensten dat in de gaten hebben. En ook van de terugkeerders is het volstrekt niet te voorspellen of, wanneer en wie er daadwerkelijk tot geweld over zal gaan. De jihadisten worden inmiddels per juridische definitie als gevaar voor de nationale veiligheid en overtreders van de rechtsorde beschouwd. Toch geven professionals uit het veld aan dat er nog een grote slag te slaan is op het vlak van de bewustwording. Volgens hen is er bij veel partners in de keten nog een gebrek aan urgentiebesef, zeker wanneer een verdachte niet strafrechtelijk is vervolgd en het strafrecht niet in stelling gebracht is. Zo werd één van de eerste vrouwen, een minderjarig meisje nog, dat als bruid van een jihadist mee naar Syrië wilde voorlopig uit huis geplaatst. Het personeel van de inrichting had van de Syriëproblematiek nog te weinig besef en gaf haar geliefde gewoon toestemming haar te bezoeken.

Als we kijken naar het palet aan middelen ter bevordering van deradicalisering en bestrijding van terrorisme – van preventief tot repressief, van sociaal tot juridisch – zijn er veel mogelijkheden beschikbaar en sinds 2005/6 ook nieuw geschapen. Op internationaal terrein zijn er allerlei overlegorganen opgetuigd. De wetgeving is enorm uitgebreid. De opsporingsmogelijkheden zijn verruimd. Op intelligence-gebied is een enorme slag gemaakt. Professionals geven aan dat winst op dit moment vooral te behalen is bij het verbeteren van de samenwerking tussen ketenpartners, lokale frontlijnwerkers en het delen van informatie. Net als bij de aanpak van de Top600 high impact criminelen of bij zedendelinquenten zouden lijsten met Syriëgangers centraal moeten worden opgesteld en uitgewisseld. De combinatie van zorg, reïntegratietrajecten en de middelen om een teruggekeerde of verdachte te dwingen daar ook echt aan mee te doen, kan nog worden verbeterd.

Wat het voorgaande verhaal over het referentiekader van de Syriëganger ons biedt zijn denk ik drie handvatten voor het verder door-ontwikkelen van beleid en interventiemechanismen. Ten eerste ligt de sleutel op groepsniveau. Zowel bij de radicaliseringsfase, op het slagveld, als na terugkeer, speelt het netwerk een doorslaggevende rol. In die eerste fase is het van essentieel belang dat familie, ouders, vrienden en leraren weten waar ze mee te maken hebben. Op het Syrische slagveld, aan het front hebben NCTV en AIVD minder aanknopingspunten. Bij terugkeer geldt opnieuw dat de allerbelangrijkste taak ligt in het losweken van de teruggekeerde uit zijn netwerk waar hij wordt bejubeld en zelf als inspirator kan gaan dienen. Zorg en flankerende maatregelen moeten gepaard gaan met mogelijkheden om iemand uit zo’n netwerk los te wrikken. Van dat soort sanctiemaatregelen zijn er inmiddels genoeg wettelijk gerealiseerd. Van bestuurlijke maatregelen tot financiële, IND-gerelateerde of gewoonweg monitoren en in de gaten houden.

Ten tweede moet de rol van ideologie genuanceerd worden. De ideologie van het jihadisme mag de aanleiding, de zingeving en de rechtvaardiging zijn geweest voor het besluit om naar Syrië af te reizen. Het is daarom ook heel belangrijk om te weten wat die ideologie is, hoe je de termen en concepten herkent. Maar het verklaart niet de diepste motieven van een individu om die stap te zetten. Een deel van de Syriëgangers was wellicht niet eens zeer diepgrondig geradicaliseerd voordat ze vertrokken, maar werd pas ter plekke ideologisch geschoold en geïndoctrineerd – in nauwe wisselwerking met het smeden van de groep. Ideologie alleen verklaart ook niet waarom de Syriëganger doodt of oorlogsmisdrijven begaat. Vechten is werken, en wordt daardoor een alledaagse bezigheid die je doet in samenwerking met je kameraden, je collega’s. De strijd wordt zo een zakelijke aangelegenheid, waarbij de jihadist zich niet per definitie onderscheidt van de Waffen-SS’er, de Spanjestrijder of de Zoeaaf. Alleen hadden die nog geen iPhone en YouTube. Die groepsgebonden communicatiepatronen zijn dus veel belangrijker om te ontrafelen en onschadelijk te maken dan de aandacht die aan de ideologie wordt geschonken. Het gaat om de functie van jihadistische symbolen in het radicaliserings-, afstompings-, en rekruteringsproces, niet per se om de inhoud. Wat doen die filmpjes met jongeren? Wie organiseert de huiskamerbijeenkomsten en waarom? Wat verkondigen terugkeerders na hun aankomst in Nederland? Hoe bieden ze tegen elkaar op, welke ‘risky shifts’ en uitdagingen doen zich voor? Hoe praten ze onderling over de heilige strijd, en vooral tegen wie die gevoerd moet worden: tegen het regime van Assad, tegen sjiieten of ook tegen westerse of Nederlandse doelen?

Ten derde moet het succes van de jihadistische propaganda als middel van sociale groepsvorming en identificatie worden erkend. De Syriëgangers hebben een coherent, wervend referentiekader ontwikkeld dat oorsprong, doel en zin biedt voor vele Nederlandse jongeren. Websites van Syriëgangers of over de jihadistische strijd in Syrië hebben binnen een dag een paar honderd, soms zelfs meer dan duizend ‘likes'. De strijd in Syrië geniet populariteit en legitimiteit. Vechten, doden en sterven zijn cool. ISIS is ‘hot’ binnen bepaalde subculturen, die zich daar vervolgens zelf weer aan gaan spiegelen. Van ISIS is bovendien bekend dat ze ook volop sociale media strategieën inzetten in de YouTube-oorlog, zoals het genereren van trending tags en het aanbieden van een eigen app (‘The Dawn of Glad Tidings’) die duizenden retweets genereert. De bedoeling daarvan is het aanjagen van angst, werven van fondsen, en radicaliseren van nieuwe rekruten (Berger 2014).

Ik zal eerlijk bekennen dat ik het heel moeilijk vind om te zeggen wat hieraan gedaan moet worden. Want er zijn diverse gevaren te benoemen, die tot verschillende interventies zouden kunnen leiden – waarbij de interventies zelf ook onbedoelde consequenties kunnen hebben. Is het grootste gevaar dat er nieuwe jongeren worden aangetrokken tot de strijd en dan mogelijk het loodje leggen? Dan heeft de staat wellicht een zorgplicht om in te grijpen, zoals de moeders in de Schilderswijk betogen. Of schuilt het risico toch vooral in het gevaar dat ze vormen voor de Nederlandse samenleving na hun terugkomst? Dat die hele groep voormalige jihadisten de opgedane kennis en het handwerk hier in Nederland of elders in Europa en de wereld gaan toepassen? Dan moeten er nog meer sanctiemiddelen komen. Misschien is het ook het gevaar van reputatieschade. Grote groepen Nederlanders die in eigen taal en militair uniform de terroristen van ISIL bijstaan, zoals de voormalige Nederlandse militair Yilmaz bij Nieuwsuur kwam demonstreren - dat is niet echt een opsteker voor de Nederlandse reputatie in het buitenland. Advocaten van terrorismeverdachten zien echter ook een groot gevaar in het breed toepassen van allerlei regelingen buiten het strafrecht om, zoals uitzetten, nationaliteit ontnemen (in geval van dubbele nationaliteit), het plaatsen van iemand op de internationale terrorismelijst et cetera. Dat verhoogt juist het gevoel van onrecht en verontwaardiging binnen de kringen van mogelijke rekruten, beweren ze. Inderdaad weten we tien jaar na ‘9/11’ dat de balans tussen veiligheid enerzijds en vrijheid of privacy aan de andere kant precair is. Optreden van de overheid kan razendsnel worden uitgebuit als nieuwe ‘injustice frame’. Dat betekent niet dat er niks moet gebeuren, maar wel dat de overheid de performativiteit van het eigen beleid goed in de gaten moet houden. Laten we overreacties zoals die na 2001, en in Nederland na 2004 de kop opstaken, niet herhalen.

Afsluiting

Wat blijkt uit deze analyse van het fenomeen Syriëgangers vanuit het concept referentiekader is dat de groepsdynamiek zo belangrijk is. Vanuit individueel-psychologische aspecten, eigenschappen of ontwikkelingen zijn nauwelijks lijnen te trekken die iemands radicaliseringsproces voorspellen. Ook de macropolitieke omstandigheden geven geen handvatten om te begrijpen waarom er precies in Delft, Arnhem, Zoetermeer en Den Haag radicaliseringshaarden zijn ontstaan. Hoogstens kunnen we zeggen dat op globaal niveau een nabijgelegen conflicthaard van zo’n ideologisch beladen, uitzichtloze en schrijnende aard de stroom foreign fighters blijft voeden. Pas nadat de Kerkelijke Staat was verslagen in 1870, nadat de Eerste Wereldoorlog ten einde was, het Franco-regime de oppositie had verpletterd, droogde ook de toevloed aan buitenlandse rekruten op. Het had geen zin meer om voor zo’n conflict te werven, de strijd was gestreden. Dat brengt mij bij het doorslaggevende punt van vanavond: Het referentiekader van de Syriëganger wordt bepaald door de dynamiek van de groep of gemeenschap waarin hij of zij zich bevindt, en door de manier waarop binnen die groep tegen vertrekken, vechten, doden, sterven en terugkeren wordt aangekeken.

De groepsdynamiek is het belangrijkste. Dat geldt voor de initiële fase van radicalisering, rekrutering en vertrek (1), dat geldt voor de omstandigheden op het slagveld (2), en dat blijft van belang na thuiskomst (3).
(1) Die eerste fase laat vooral individuen zien die via allerlei Facebook sites en netwerken in aanraking komen met gewelddadige filmpjes, afbeeldingen en gruwelijke verhalen over het onrecht dat de Ummah in Syrië wordt aangedaan. Legendes van onrecht inspireren tot solidariteitsacties. Via de internetgemeenschap of de eigen vriendengroep gaat de potentiële jihadist actiever op zoek naar mogelijkheden om zelf een bijdrage aan de strijd te leveren. Zo komt hij of zij in aanraking met faciliterende personen, met telefoonnummers, geruchten over handige uitreisroutes en grensposten. Hij wordt uitgedaagd om zich in het debat te mengen, positie in te nemen en een nieuw referentiekader te omarmen.
(2) In de tweede fase bevindt de Syriëstrijder zich al in de halve of hele illegaliteit. De risky shift binnen de groep versterkt het normatieve kader. Vechten of sterven, dat is de enige optie die als heldhaftig en eervol wordt aangemerkt.
(3) Na thuiskomst dreigt het grote gevaar dat een Syriëganger die niet meteen veroordeeld kan worden, blijft hangen in zijn of haar oude netwerk waar hij nu als held wordt beschouwd en ademloos over zijn verhalen en ervaringen wordt bevraagd. De teruggekeerde geniet roem, aanzien en status en gaat zelf het referentiekader van jonge sympathisanten beïnvloeden en bepalen.

Studie van het referentiekader laat zien dat de gemiddelde Syriëganger niet heel veel anders dacht en leefde dan de Zoeaaf of de Spanjestrijder. Hun ideologie was verschillend van inhoud, maar vervulde eenzelfde functie: het bood richting, houvast en welkome legitimiteit aan de strijd. Wat nog veel sterker overeenkomt is de zucht naar avontuur, de voldoening van gedeelde kameraadschap, het verlangen en gevoelde geluk om aan iets hogers mee te mogen werken, om onsterfelijkheid op het slagveld te bereiken, als martelaar voor de goede zaak. Dat soort gevoelens zijn van alle tijden. Het is dus niet iets typisch jihadistisch. Maar het is wel typisch voor nu. Het is een groot actueel probleem, dat alsmaar aanzwelt, gefaciliteerd en versneld door gunstige omstandigheden, zoals de aanwezigheid van een geografisch nabij gelegen conflict en de beschikking over elektronische mogelijkheden die filmpjes van het front in realtime verspreiden.

Studie van het referentiekader van de Syriëgangers is nodig om beter in kaart te brengen hoe sympathisanten en potentiële rekruten zich definiëren, door wie, via welke kanalen, en hoe ze hun eigen gemeenschap vormen. Hoe wordt het vechten en doden beleefd en verheerlijkt? Wat zijn de verhalen, de narratieven van onrecht die onderling worden uitgewisseld? Wat doet dat psychologisch met de groep? Hoe functioneert de propaganda? De balans tussen begrip en ruimte voor gevoelde solidariteit enerzijds en het beschermen van de rechtsorde en de nationale veiligheid anderzijds is precair. Tien jaar na de moord op Theo van Gogh is het zaak om niet opnieuw in overreacties en moral panic te vervallen. We zouden nu moeten weten hoe die balans bewaakt kan worden. Is het mogelijk om de drieslag “lik op stuk, zorg en instroombeperking” van de Top600-aanpak ook op Syriëgangers toe te passen, die immers dikwijls nog niet strafrechtelijk aangepakt kunnen of moeten worden, maar wel een bedreiging vormen van de nationale veiligheid? En als we die drieslag toepassen, hoe zorgen we dan voor de rechtswaarborgen, hoe voorkomen we stigmatisering en allerlei symboolpolitieke maatregelen die weinig bewezen waarde hebben? Kan de heilige vlam van het verzet naar andere vormen van legale solidariteit en activisme worden omgebogen? Kan hij worden getemperd?

Beheersing van deze veenbrand zal op de professionaliteit van de veiligheidsdiensten niet stuklopen. Obstakels liggen eerder op het politieke niveau, waar symboolpolitieke maatregelen - zoals de roep naar snelle oplossingen, paspoorten afpakken, nieuwe wetten invoeren - het beter doen dan pleiten voor het opnieuw opstarten van lange-termijn deradicaliserings- en uittredingsprogramma’s, veiligheidshuizen of –kamers.

Het collectief gevoelde onrecht over de burgeroorlog in Syrië zal aanhouden zolang dat conflict blijft voortbranden. In ieder geval zullen we iets met dat vuur moeten doen, het beter leren begrijpen en kennen. Uitdoven gaat toch niet. Beheersen en zuurstoftoevoer beperken wellicht wel. Het netwerk ontrafelen en de brandstichters eruit filteren. Vooralsnog zullen we ook de onzekerheid en ambivalentie moeten uithouden. Er zijn nog geen grote aanslagen in Nederland geweest. Er is nog niets gebeurd, en terugkeerders moeten wel worden gemonitord, maar niet nodeloos worden gecriminaliseerd. De vele anasheed waarin de vlam van het verzet wordt bezongen zijn ook visuele en muzikale uitingen van een subcultuur. Een provocatie naar het westerse establishment, maar ook een boodschap van standvastigheid in een harde wereld waar moslims worden onderdrukt. Het is propaganda, maar het ook een muzikale selfie. We zullen met het vuur van het verzet moeten leven, met het gevoel van onrecht in debat moeten gaan, de brandstichters eruit halen en de rest van het verzet trachten te accommoderen.
 

Deze tekst werd op 19 juni 2014 Door Beatrice de Graaf uitgesproken tijdens De Anton de Komlezing. De tekst inclusief de bronvermelding hieronder, is eerder verschenen op de site van het Verzetsmuseum Amsterdam en verspreid via mail. Met toestemming van Beatrice de Graaf is de tekst ook op Republiek Allochtonië geplaatst. 

 

Bronnen en literatuur

Deze lezing is voor een deel gebaseerd op onderzoek dat de auteur samen met Daan Weggemans uitvoert voor de Stichting Politie & Wetenschap, alsmede op eerdere onderzoeken en interviews omtrent radicalisering en deradicalisering. Ook is gebruik gemaakt van rapporten van AIVD, NCTV, Bundesamt für Verfassungsschutz, Europol, US Department of State Bureau of Counterterrorism, Country Reports on Terrorism. De directe citaten zijn afkomstig uit de bronnen hieronder. De auteur dankt Daan Weggemans voor zijn input.

Edwin Bakker, Christophe Paulussen and Eva Entenmann, ‘Dealing with European Foreign Fighters in Syria: Governance Challenges & Legal Implications’, ICCT Research Paper (Den Haag, december 2013).
Edwin Bakker, ‘Characteristics of Jihadi Terrorists in Europe (2001-2009)’, in Rik Coolsaet (red.), Jihadi Terrorism and the Radicalisation Challenge: European and American Experiences (Surrey: Ashgate Publishing Limited, 2011), 69-84.
E. Bakker, D. Weggemans en P. Grol, 'From kid next door to foreign fighter in Syria'. Centrum voor Terrorisme en Contraterrorisme, Universiteit Leiden/Campus Den Haag, 2014 (ongepubliceerd manuscript).
J.M. Berger, ‘How ISIS games twitter’, The Atlantic, 16 juni 2014.
Randy Borum, Psychology of terrorism (Tampa: University of South Florida, 2004).
Margreet Braams, Hans Dankaart, Frans Groot, Hendrik Henrichs en Rik Vuurmans, “Wat dunkt u van Spanje”. Nederlanders en de Spaanse burgeroorlog, 1936-1939 (Amsterdam: Skript, 1984).
William E. Connolly, The Terms of Political Discourse (Princeton, NJ: Princeton University Press, 1993).
Hans Dankaart, Jaap-Jan Flinterman, Frans Groot en Rik Vuurmans, De oorlog begon in Spanje. Nederlanders in de Spaanse Burgeroorlog 1936-1939 (Amsterdam


Meer over beatrice de graaf, irak, isis, jihad, radicalisering, syrië, terrorisme.

Delen: